Arnold Drughorn

Persoonsgegevens

VoornaamNol
InitialenA.
AchternaamDrughorn
GeslachtMan
BeroepKantoorbediende KLM
Geboren29 mei 1918 in 's Gravenhage.
Overleden6 november 1944 in Wassenaar, Waalsdorpervlakte.
Reden van overlijdenGefusilleerd
Plaats grafR.K. Begraafplaats St. Petrus te 's Gravenhage (Het graf van Arnold is inmiddels geruimd, met instemming van de familie)

Reden arrestatieLid van K.P.
Gearresteerd in's Gravenhage
Gearresteerd op12 oktober 1944

Oranjehotel

Datum in Oranjehotel12 oktober 1944
Oranjehotel verlaten6 november 1944
VervolgGefusilleerd op de Waalsdorpervlakte.
BijzonderhedenSchuilnaam Adolf

 

Ingezonden verhalen over Arnold Drughorn

Ingestuurd door Nationaal Monument Oranjehotel op 10 mei 2021

GESCHREVEN DOOR RIK EWEG OP 08 MEI 2021
Recentelijk ontving van mij neef, een boekje van mijn moeder, Annemarie Drughorn, de zus van Arnold, waarin zij haar broers beschreef. Over Arnold schrijft zij het volgende:

Nol

Nol reisde niet meer, toch bleek hij naast zijn kantoorwerk altijd nog drukke bezigheden te hebben, wat Toos zo nu en dan trots deed opmerken: “Nol is vast partizaan”. Op een avond zaten we bij elkaar in ons traditionele kringetje rond de kachel (die nog niet brandde). Het gesprek ging over het werk van de illegale bewegingen. “Zij zijn soms te onvoorzichtig, neem nou bijvoorbeeld Rudy, het ging dikwijls zo kinderlijk”. “Neen, Nol, kritiek uitoefenen is makkelijk vanuit je stoel. De beste stuurlui staan aan wal. Hij doet tenminste wat voor de goede zaak!”. Het was even doodstil. Die woorden waren voorbarig en moeten pijn gedaan hebben. Toos verdedigde hem met vuur: “Daar weet je niets van. Ik weet zeker dat Nol bij de ondergrondse is”. “Denk je dat petekind?” Zo noemde hij haar graag plagend. “Natuurlijk ik durf te wedden”. De ogen van Toos schitterden. Zij zat op de leuning van zijn stoel en begon te stoeien. “Ik wed om twee gulden. Twee gulden krijg ik als jij in een verzetsgroep bent”. Nol werd even ernstig. Zijn toon bleef luchtig en opgewekt, maar wat hij zei klonk bijna sarcastisch: “Welja wedden kan ik makkelijk doen. Er zijn twee mogelijkheden. Of ik ben niet bij de ondergrondse en dan krijg ik na de oorlog twee gulden van jou. Of ik ben er wel mij aangesloten, maar dan maak ik het einde van de oorlog niet meer mee”. Misschien drong de draagwijdte van zijn woorden niet volledig tot ons door. Het was zijn eigen humor waar meestal wat ironie uit klonk. Haastig haf hij een wending aan het gesprek. Later pas zouden wij ons die woorden herinneren en begrijpen.
Het koken werd voor iedereen een groot probleem. Het gas was gerantsoeneerd en omdat wij toch onze warme hap bij de boterham niet wilden missen, begonnen wij met een heel nieuw experiment. Op het aanrecht voor het keukenraam werd een teil geplaatst en daarin bouwden we met bakstenen een kleine kampkeuken. Met sprokkelhout uit het bos brandde het vuurtje prachtig maar wolken sloegen de keuken in. In minder dan geen tijd leek het of onze bovenverdieping in brand stond. “Als wij niet oppassen rukt de brandweer uit”. Er moest raad geschaft worden. Na wat geknutsel welfde over de teil een rookkap en de kokerij kon beginnen. Als de wind niet op het raam stond, was het werkelijk een succes. Sloeg de rook naar binnen dan stookten wij om beurten ‘stook-blouse’ aan en n natte zakdoek voor de mond. In die tijd hing overal in huis de lucht van een bokkingrokerij. Maar het gas raakte op. De gasfabrieken konden niet langer leveren. Woensdagavond 11 Oktober zou het gas dus uit gaan flappen. Ook weer…..tot ziens, na de oorlog. Vanuit de keuken moesten wij waarschuwen, want iedereen wilde het gas zien uitgaan. “Een belangrijk ogenblik”vond Nol en stak telkens zijn hoofd om het hoekje van de deur. Een paar maal werd plagend loos alarm gemaakt, maar op het ogenblik dat het klein geworden vlammetje langzaam doofde stonden wij er allen bij. “Floep” “Uit”. “Breng dat stel maar naar zolder, het zal voorlopig nog wel een tijdje duren, voor het weer gebruikt kan worden”. Er werd nagepraat over gasfabriek en elektriciteitsvoorziening. “Weet je” zei Nol. Dit zijn zulke belangrijke centrales en de moeite waard daarom te vechten. Je zult zien onze vrijheidsstrijders bezetten deze punten, als het zover is om ze te vrijwaren van vernietiging door de terugtrekkende troepen. Er zal nog veel gevochten moeten worden. Mensen waarvan je het nooit verwacht had blijken dan plotseling soldaat te zijn. Er zullen nog veel Hollandse jongens sneuvelen….”Dit waren de laatste woorden die ik mij van hem herinner.
Vader, Ria en ik gingen op groentejacht in het Westland. Zulke tochtjes maakten wij regelmatig. Later strekten zij zich al verder en verder uit en was het niets bijzonders meer om op ene fiets op velgen levensmiddelen in het Noorden te halen. Voorlopig waren wij hieraan nog niet toe. Nol was die morgen vroeg naar kantoor gegaan en wij hadden hem voor we op pad gingen niet meer gezien. De tocht verliep vrij vlot en we waren alweer op de terugweg, toen wij op de Leyweg een inval zagen doen door de Grüne Polizei. “Laten wij maar doorlopen, wij bemoeien ons niet met dat volk”. “Misschien wordt het wel een schietpartij, kijk ze hebben machinegeweren bij zich. Onwillekeurig dachten wij aan onze jongens. Jan en Rudy waren in ieder geval veilig voor de Duitsche grijparm en Nol…die redt zich wel. “Er rijden meerdere overvalwagens door de stad. Kijk, daar gaat er weer een. ’t Schijnt te spannen.” ”Het lijkt wel of er razzia’s gehouden worden.” Thuis was er blijdschap over de buit die wij meebrachten. “Heerlijk, nu kunnen wij weer een tijdje vooruit. Nol heeft jullie nog zien wandelen toen hij tussen de middag naar huis kwam, maar jullie zagen hem niet. Hij zal langzamerhand ook wel op huis aankomen” Nol kwam niet.
Bij het avondeten bleef zijn plaats onbezet en het bord wachtte leeg op zijn thuiskomst. Het werd avond acht uur…half negen. Nu komt hij niet meer. Het was vreemd, weer groeide onrust in ons toch al zo klein geworden gezin. Moeder wist te vertellen dat hij s ’middags even moest zijn op de laan van N.O. Indië. Meer had hij niet gezegd. “Hij ging gewoon van huis, ik sprak er nog met hem over of wij bij de centrale keuken zouden gaan en hij beloofde na zijn thuiskomst de stofzuiger te repareren. “Tot straks”zei hij. Maar Nol kwam niet meer terug.
De volgende dag was er een heer aan de deur die naar hem vroeg. “Hij is gistermiddag van huis gegaan en niet meer thuis gekomen. Weet U er soms meer van? “ Lichtelijk nerveus kwam het antwoord “Het spijt mij, maar dan vrees ik dat ze hem hebben gepakt. Er was een inval in een huis op de Laan van N.O. Indië. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij daar was. Misschien….het is natuurlijk een kleine kans, maar één is er ontsnapt. Meer weet ik er niet van. Mocht U iets naders horen…. Ik zal U ervan in kennis stellen als ik nog iets te weten kom”. Hij noemde naam en adres”. “Bereidt U voor op huiszoeking”. De deur sloeg dicht. Nol gepakt! Hij had haar meermalen gezegd: “Moeder vanmiddag is er een gevaarlijke bijeenkomst. Maar maak U niet ongerust, wij zijn prima ingelicht en er staat een auto klaar om te kunnen vluchten. Krijgen z eons te pakken dan gaan wij eraan…”
Donderdagmiddag had hij niets van dien aard gezegd. Toch maakten wij ons geweldig bezorgd. Op aanraden van zijn vriend brachten wij zijn paperassen zolang bij hem. “Misschien word ik er wat wijzer van. Ik kan mij niet indenken dat het werkelijk zo ernstig is.. Wel vertelde Nol mij een tijdje terug dat hij geschaduwd werd, door een meisje, denkelijk lid van de Gestapo. Hij is van plan geweest tijdelijk van woonplaats te veranderen maar stelde het uit. Er is weinig aan te doen. Afwachten maar….” Spaarzaam kwamen er van verschillende zijde nog wat nieuws binnen. Nol moest s’morgens op zijn kantoor getelefoneerd hebben met de Laan van N.O. Indië, de kust scheen toen nog veilig. Ergens anders werd verteld: “De inval is s’morgens geweest en bij de deur vloog iedereen erin, als in ene fuik. Er is nog gevochten en er vielen schoten.” Over het algemeen waren de berichten somber. “Het moest een wapenkwestie zijn. Verraden van binnenuit. De wapens lagen op tafel”. Wat moesten wij ervan geloven? Wij hoopten dat Nol nog niet op de vergadering was geweest maar aan de deur gearresteerd was. Er was goede reden om aan te nemen dat hij geen bezwarende papieren bij zich had als tenminste het bewijs van de P.T.T. hem niet in moeilijkheden zou brengen. Hij kon telefoneren naar alle delen van het land. Hoe hij eraan kwam en wat hij ermee deed liet zich raden. Misschien had hij het nog bijtijds weg kunnen moffelen. Het was een bange tijd van afwachten en spanning. Toch bleek er nog een klein lichtpunt te zijn: “Als je kans ziet naar Amersfoort te komen en deze brief af te geven….Het is een instantie die werkelijk dikwijls geholpen heeft en ook kan helpen. Misschien kan je zo nog iets voor Nol doen.” Dat was de moeite waard om te proberen. “Moeder zal ik het doen? Ik ga dan in mijn verpleegstersuniform en rijdt met ene rodekruis auto mee”.
De volgende morgen vertrok ik: het was bijna nacht en het weer was somber. “Als nog maar niet te laat is” Steeds kwam die gedachte weer bij mij op. De auto stopte dikwijls en reed veel om; nooit heeft ene tocht mij zo lang geduurd. Het asfalt leek langzaam terug te wentelen onder de wagen. De ineengedoken mannen op het spatbord leken toonbeelden van rust en onverschilligheid. Langs de wegen trokken troepen en hier en daar stond een stukgeschoten auto. Het was oorlog…oorlog en mijn broer was in gevaar. Dieper besefte ik het grote leed dat over onze wereld gekomen was, gedachten aan eigen verdriet, dat ik langzaam, maar onafwendbaar voelde naderen. Amersfoort! De wagen stopte en wij klommen uit de cabine. Aan een gastvrije Rode Kruispost kreeg ik ene dampend bord erwtensoep. Nu op pad naar het einddoel van de tocht. Grote teleurstelling! De kleine villa stond daar in een geheel geëvacueerde buurt, eenzaam en leek uitgestorven. Toen ik het tuinhekje opendraaide viel mij op hoe het huis was verwaarloosd. De gordijnen waren gesloten. Hoe kon dat nu… aan de deur het hatelijke witte briefje, dat ik nu nog duidelijk voor de geest kan halen, dwarsgeplakt over deur en deurpost. Verzegeld door de wehrmacht, polizei en feldgendarmerie, het betreden van de woning was verboden. Ik begreep het. Ontdekt en eingesperrt, waarschijnlijk al gestraft met de kogel. Het was gevaarlijk hier te blijven in de buurt van dit huis met de brief in mijn zak. Ik ging dus terug naar de Rode Kruispost en wachtte op de auto die mij weer naar huis kon brengen. Verslagen, weg al het enthousiasme. “Ik breng de brief op haar bestemming al zou ik het hele land af moeten reizen, desnoods dwars door de linies heen”. Het klonk nu als een bespotting. De auto kwam om acht uur. Het zou laat worden voor de terugtocht. Vrolijke Rode Kruis verplegers die van Apeldoorn naar Den Haag gingen reden mee. Zij hadden Arnhemse gewonden verpleegd, veel Engelse soldaten waren erbij geweest. Hun verhalen over de vrolijke Tommies en de Engelse soldaten liedjes maakten mij werkelijk wat optimistischer.
Misschien….wie weet als de geallieerden nu toch nog doorbraken…
Lang na de middag verteld ik thuis mijn wedervaren; vermoeid van de rit in de kou, op een volgeladen vrachtauto. “Wij kunnen met zekerheid aannemen dat Nol in de gevangenis van Scheveningen is, het is een bericht uit zeer betrouwbare bron”. “Laten wij dan moeite doen om toch nog enigszins contact met hem te krijgen. Ellendig dat het daar spergebied is”. “Wacht eens”, zei vader, “Vroeger sprak ik wel eens een cipier, die daar werkte. Ik weet niet zeker of hij daar nog is, maar we kunnen het in ieder geval proberen. Ik zal schrijven of hij eens wil komen”. De cipier kwam. Hij werkte niet bij de politieke gevangenen, maar misschien kon hij toch wel iets doen. In ieder geval wilde hij nagaan of Nol daar was en dan “ook ene warme trui was nog wel naar binnen te smokkelen”. Maar we moesten nog even geduld hebben. Wachten duurt lang en het was zo stil in huis. Alle drie de jongens weg. De stilte was beklemmend en er werd teveel gepiekerd. Er moest afleiding zijn, vooral voor moeder. Ris en ik beraadslaagden en vonden de oplossing bij het bekijken van een advertentiecourant in een etalageraam. Een kleine hond deed zijn intrede. Het was een kwik, vinnig beestje en wij wilden hem Maquis noemen. Maar Moeder zei “Nee, wij noemen hem Norujan naar onze jongens. Laten wij hopen dat hij heel spoedig kennismaakt met zijn drie voor hem onbekende bazen".

Voor de winkelruiten hingen de aanplakbiljetten: Arbeidsinzet voor bijna alle mannen en jongens. Geruchten over ophanden zijnde razzia’s deden de ronde. In Rotterdam waren de mannen uit de huizen en van de straat gehaald. In Den Haag zochten zij dus in alle haast schuilplaatsen.
Op een morgen ging het los. Gerij van wagens, commando’s , geschreeuw en lawaai, de straat was vol rumoer. S ’Morgens om zeven uur sloegen we alarm. Eigen jongens hadden wij niet meer te verstoppen, maar onze prima schuilplaats zou toch niet onbenut blijven. Matrassen en dekens werden in het “hol” onder de vloer gebracht. Drinkwater, boterhammen en een olielichtje. Toen was het meubilair compleet.
Juist zaten de twee onderduikers veilig onder de grond, legden wij het vloerkleedje recht toen er hard gebeld werd. “Daar begint de vertoning”. Een oproep werd afgegeven, alle mannen tussen de 17 en 45 jaar moesten op straat komen staan. Er vertoonde zich niemand. Juist tegenover ons huis was een commando post en fourage plaats. Officieren gingen in en uit, soldaten kregen orders. En “daar heb je ze”. De bel ging over, Vader deed open. Drie soldaten stapten zwaar de trap op. Er werd gekeken in de hoeken en kasten en onder de bedden. De zolder werd overhoop gehaald, toen dropen zij weer af. Grondig was het onderzoek niet geweest opgelucht lachten wij elkaar toe. “Ziezo dat is achter de rug. Laat ze voorlopig toch maar wat in het hol zitten. Je kunt nooit weten.”
Het werd etenstijd en moeder kreeg medelijden met het tweetal. Zij vond dat wij toch wel heel even wat warm eten naar binnen konden sturen. Bovendien verzocht er een telkens weer dringend er “even uitgelaten te worden”. “Hij moet het zelf weten. Op eigen risico maar het loopt mis”. “Moeder doe het niet”. “Voorzichtig dan even maar”. Het tafeltje ging opzij, het vloerkleedje en het linoleum werden opgetild. Ziezo nu de plank nog. Een hoofd kwam al naar buiten, armen en benen, die was eruit. Nu de borden naar beneden. “Ik hoor stappen voor de deur”. Neem de borden even aan!. “Daar zijn ze “, “Oei verloren!” Nooit ben ik met twee borden soep en een schaal aardappelen zo vlug de trap weer opgestormd. Met een sprong vloog de uithuizige onderduiker het gat in en viel met ene plof naar beneden. Ria worstelde met het plank, linoleum en vloerkleedje. Moeder stapte langzaam, hard stappend de trap af en opende bedachtzaam de deur, hopende dat in die tijd boven alles in orde zou zijn. Er moest argwaan zijn gewekt. Ademloos wachtten wij af. Beneden vel een fiets om, het dreunde lang na op die holle vloer. Ai, wij luisterden.
De stappen kwamen de trap op. Uitgebreid begonnen wij een gesprek over het breipatroon van mijn pantoffel en de gezelligheid van een bloemetje op tafel. Het leek wel een toneelstuk! Het onderzoek was degelijker dan vorige keer, maar toch dropen zij weer onverrichter zake af.
Door de straten trokken de rijen mannen zwijgend, geëscorteerd door soldaten met geweer in de aanslag. Tegenover ons werden gevonden jongens binnengebracht, een tragisch gezicht.
Toosje vooral had medelijden met hen, met ene pak brood in de hand probeerde zij tussen de soldaten door naar de overkant te komen, wat haar werkelijk gelukte en gaf een van de straat gepikte jongen wat brood. Toen was zij niet meer te houden en wilde mijn ouders gaan waarschuwen om voor kleren en een deken te laten zorgen. Vlug ging zij op stap, maar werd direct door een soldaat aangehouden. Nu kon zij niet meer voor of achteruit en stond zielig te wachten tegen de muur. Ria nam op zich haar “te verlossen”, wat haar gelukte na wat over en weer gepraat met den schreeuwende Feldwebel van de overkant. Er bleek verraad te zijn in onze buurt, want overal waar jongens in huis waren werd extra gezocht.
’s Middags stonden er vier Duitsers voor de deur. “Grondig onderzoeken” beval de officier die erbij was en kwam zelf de huiskamer binnen. Hij maakte ene enigszins belachelijke indruk met zijn getrokken revolver te midden van vreedzame burgers die rustig bij de radio zaten te luisteren. Rustig? Wij hoorden vloeren en muren bekloppen en zegenden de laag viltpapier onder het zeil. Kasten werden verschoven, kleden opgetild. Weer gingen zij weg zonder iets gevonden te hebben. ’s Avonds duurde de drijfjacht nog voort en ook ’s nachts vielen er nog verscheidene schoten. Pas in de morgen ontruimden zij luidruchtig de post en vertrokken. De stilte viel asl ene verademing.

De cipier had geen goede berichten. Nol stond niet in het kaartsysteem van de gevangenis. Dat was vreemd. “Misschien” zei hij, maar zijn stem was weinig hoopgevend, “vertrok hij voor arbeidsinzet” Er zijn wel enige gevangenen vrijgelaten en zij worden gelijk doorgestuurd en op transport met de arbeiders”. Misschien….
Het was daags voor Sinterklaas. Vroeger gaf die tijd altijd een gezellige drukte van rijmelarij en pakjes maken. Nu in deze tijd, zonder onze jongens, was er niet veel animo voor. Alleen voor Toos zouden wij wat pakjes maken en ’s avonds op de kachel het een en ander bakken. Op de stoep stond ik met de paar presentjes die ik had gekocht. Ria deed open. “Het is mis met Nol”. Het striemde door mij heen. “Er werd ene enveloppe thuis gebracht met alles erin wat hij bij zich had.”. “Geen kleren?”. “Dan geloof ik het niet, nee ik wil het niet geloven”. De pakjes vielen op mijn kamertje…vergeten. In de huiskamer was het stil, de enveloppe lag op tafel. Voorzichtig nam ik haar op, de inhoud leek kostbaar en ik voelde het bijna als een ontheiliging hem te betasten en te bezien. Zijn ring, zijn horloge, zijn vulpen, zijn rozenkrans, al die kleinigheden waaraan hij misschien was gehecht, die hem altijd vergezelden. Vader begon te spreken: “Als het waar is, laten wij nog alle hoop niet opgeven, maar als het waar is, gedenken wij hem dan als een martelaar. Ik heb bewondering voor zijn leven dat zo recht was en zo eerlijk. Zijn gedachten waren ernstig, zijn leven was daarmee in overeenstemming”. Moeder sprak niet, zij was te verdrietig. Wij gingen naar de Sicherheitsdienst, werden van den een naar den ander gestuurd, werden eindelijk afgescheept. Wel wisten wij nu met zekerheid dat hij gevonnist was door het gerecht in de Zeestraat.
Er waren mensen die ons nog kans gaven, anderen schudden het hoofd. Wij leefden tussen hoop en vrees, en baden… Maar tenslotte viel de klap en wij waren erop voorbereid,
Het bericht van zijn terechtstelling kwam toen vader en Moeder niet thuis waren. Ik vertelde het hun bij hu thuiskomst. Geen datum, geen afscheidsbrief, zelfs geen laatste groet. Nooit heb ik Vader en Moeder zo dapper gezien, als in deze droefheid. Ons verdriet beschrijven kan ik niet, ik mag het ook niet, want het zou een ontwijding zijn.
Vader en Moeder verloren in hem een oudste zoon, wij een oudste broer, in de meest ideale zin van deze veelbetekenende woorden. Neen, van verliezen mogen wij niet spreken. Wij stonden hem af voor het Vaderland, wij gaven hem aan den hemel. God zegene zijn offer.

Den Haag, 2 februari 1945, Annemarie Drughorn






Verhaal insturen

U dient ingelogd te zijn om een verhaal in te sturen.

Account / aanmelden

Foto insturen

U dient ingelogd te zijn om een foto in te sturen.

Account / aanmelden

Wijzigingen doorgeven

U dient ingelogd te zijn om een wijziging/opmerking te versturen.

Account / aanmelden

Een andere gevangene zoeken