Persoonsgegevens
Voornaam | Jopie |
Initialen | J.R. |
Achternaam | Jansz-Becht |
Geslacht | Vrouw |
Leeftijd | 26 |
Beroep | Cartonnagewerkster (in 1940) |
Woonplaats | Amsterdam |
Geboren | 30 december 1917 in Amsterdam. |
Overleden | 21 augustus 2007 in Weesp. |
Reden arrestatie | Overval op distributiekantoor in de Copernicusstraat ('s Gravenhage) |
Gearresteerd in | 's Gravenhage |
Gearresteerd op | 24 augustus 1944 |
Oranjehotel
Datum in Oranjehotel | 24 augustus 1944 |
Vervolg | Vrijgelaten (waarschijnlijk op 12 september 1944) |
Bijzonderheden | De overval op het distributiekantoor in de Copernicusstraat werd gedaan door de knokploeg 'De Indische jongens' onder leiding van mr. Felix Webb ('Tutti'). De knokploeg was opgericht door Webb en Rudi Jansz en bestond voornamelijk uit Indische Nederlanders. |
Interview met Jopie Jansz, gepubliceerd in o.a. 'De overkant' (1985, 2009) en 'Een liefdeslied (2024), boeken van Ernst Jansz.
Ingezonden verhalen over Johanna Rebekka Jansz-Becht
Jopie
Tutti en Lex Dekens, vrienden van Rudi, hadden een verzetsgroep in Den Haag. Allemaal Indische jongens. Die hebben mij gevraagd of ik mee wilde werken. Dat heb ik gedaan. Want ze wilden de
Weteringschans overvallen om Rudi eruit te halen. Daarvoor hielden ze schietoefeningen in de bossen. Wij met z’n allen naar Bussum, met de trein. De vrouwen, Lex’ zusje Maud, nog een meisje en ik, hadden de revolvers in onze tas. Dus dan zaten we daar, met die dingen naast ons op de bank, zogenaamd gezellig te kletsen.
Ja, je bent jong.
Maar we zijn er heelhuids van afgekomen, toen. Eerst zouden we een distributiekantoor doen, en als dat lukte, namen we de
Weteringschans.
Er staat een huis in Den Haag, een prachtig huis, en van daaruit hebben we alles ondernomen. De jongens hadden het keurig geregeld.
Ze zouden om die en die tijd gaan, één voor één, op de fiets.
Met zijtassen. Want daar moesten die bonkaarten straks in.
Ze kwamen eraan, iedereen ging plat, ze hebben die bonkaarten gepakt, in de zijtassen gestopt en af gingen ze. Lex bleef tot het laatst om de boel te dekken.
Het wachten leek eeuwig te duren. Alles was gelukt, alleen Lex was er nog niet. God, als ie maar niet gepakt is. Ondertussen sjouwden wij al die bonkaarten naar boven. Een heel gedoe.
Eindelijk kwam Lex eraan. Godzijdank. Wat hij alleen niet in de gaten had, was dat een roodharig meisje hem gevolgd was, op de fiets. Een van de meisjes van het distributiekantoor. We zagen haar te laat. Pas toen ze aan de overkant stond te praten met een agent.
‘Jongens, er staat iemand naar ons te wijzen!’
‘Wegwezen! Weg!’
De jongens zijn over het dak gevlucht. Wij vrouwen bleven achter.
Er was ook een oudere dame bij. Een Indische dame. Eén meisje dat meegedaan had aan de overval, was met de jongens mee gevlucht.
Het zal ook wel een verkeerde agent geweest zijn, want binnen een paar minuten kwamen ze aanstormen, de sd, de trap op, vijf, zes tegelijk.
Wij konden niet meer wegkomen, dus bleven we maar. Het ging allemaal zo snel. Als de jongens maar wegwaren. Dat was voor ons het belangrijkste.
We moesten allemaal bij het raam gaan staan, tegen de muur.
Ze hebben overal rondgekeken en toen vonden ze boven die revolvers, handgranaten, de tassen met bonkaarten.
Met twee tegelijk zijn we in een open wagen naar Scheveningen gebracht. In volle vaart. Eén had steeds een revolver op ons gericht, alsof we er zo uit zouden springen. Maar dat waren we helemaal niet van plan. De wind striemde ons gezicht. Onze haren wapperden. Dan waren wij er. Scheveningen. Het Oranjehotel.
Mannen stonden tegen de muur in de gang. Opgepakt. Een vreselijk gevoel: o, die arme mannen, wat gaat er met ze gebeuren? Flitsen van martelingen. Van de dood. We werden apart in een cel gestopt. Ik dacht dat het de volgende dag was, dat we regelmatig uit onze cel werden gehaald. Je moet mee voor verhoor. Je loopt door die gang, links en rechts een bewaker, jij moet in het midden van het pad blijven. Je weet niet wat ze je gaan vragen, wat ze willen, wat ze doen. Je wordt in een kamertje gelaten. Er zit iemand achter een schrijfmachine. Je moet vertellen. Er is geen ontkennen mogelijk. De namen van de jongens? ‘Weet ik niet. Ken ik niet.’
Later komen ze in mijn cel. De deur gaat open. Ik moet voor mijn bed staan. Met z’n drieën komen ze binnen.
‘Waar woont hij?’ Tutti.
‘Dat weet ik niet. Al slaan jullie me dood.’
Ze slaan me tegen mijn kop. Iemand zegt dat er niet geslagen mag worden. Ze gaan weg.
Je blijft alleen achter. Wat gaan ze doen? ’s Nachts hoor je huilen en schreeuwen. Soms doen ze plotseling het licht aan. Je schrikt je dood. Overdag wordt er vaak gezegd dat je voor je bed moet gaan staan. Dan moet je wachten. Er is een gaatje in de deur waardoor ze naar je kijken. Ik kijk steeds naar dat oog. Op een bepaalde manier, zo van: klootzakken. Na een tijdje gaat de celdeur weer open.
Er wordt gezegd: je mag weer zitten. Op je bankje. Je mag niet op het bed liggen. Geen deken om je heen.
Ik heb het koud. Ik heb alleen maar dunne zomerkleren aan, want het was mooi weer, toen. Ik krijg geen kleren. Van niemand.
Vier-en-een-halve week lang zit ik in hetzelfde zomerjurkje. En het wordt ontzettend koud in de cel. Koud en kil. Want er komt geen zon, niets. Alles steen. Als ik zo zit te bibberen denk ik: als ik ziek word, kom ik misschien in de ziekenbarak of op de ziekenzaal te liggen. Dan ga ik tegen die koude muur aanzitten met mijn rug, expres. Ik huil me bloedtranen als ik aan Rudi denk, die daar zit, als hij het zal horen.
In de cel staat alleen maar een tafeltje en een houten krukje. En een pleepot, een ronde ton met een klep erop. De ton wordt ie genoemd.
Die wordt elke dag leeggehaald. Je krijgt een bakje water om je te wassen. Een stukje vieze kleizeep. Ik was mijn broekje steeds maar uit. Met die klei. Het wil niet drogen. Alles is vochtig.
Er zijn vlooien. En muggen. De vlooien, dat gaat nog, maar die muggen. Ik word gek van de muggen.
Dan zie ik het luikje opengaan en moet ik mijn eten pakken. Ik zie iemand de gang dweilen. Een gevangene. Ik denk: ik wou dat ik dat mocht. Een beetje contact met andere mensen.
‘Mag ik nou niet eens een keer dweilen?’
‘Nee.’
Als ik dat eens mocht, als ik eens mocht dweilen. Al die dingen.
Dat gaat zo diep. Want aan één stuk door denk ik: ik kom er niet meer uit. Het verandert niet. Het blijft altijd zo doorgaan.
Dan heeft de bewaakster gezegd: ‘Sla maar een deken om je heen. Ik zal je wel waarschuwen als ze komen.’
Ze vindt me sympathiek. Ik mag van haar op bed liggen. Als er gevaar is, komt ze me waarschuwen. Dan kan ik gauw weer opstaan.
Ik krijg ook een aspirientje van haar omdat ik ongesteld ben geworden.
‘Ja, je vriendinnen hebben behoorlijk gepraat,’ zegt ze. Van mij vindt ze het geweldig dat ik niks gezegd heb. Maar de manier waarop ze je verhoren is heel erg. De angst dat ze van alles met je zullen doen. Misschien hebben ze wel iets gezegd, ik weet het niet. Ik zou het niet durven zeggen.
Ik word weer uit mijn cel gehaald en naar een kamertje gebracht, vanwaar je op de binnenplaats kunt kijken. Hij zegt: ‘Gaat u daar es even staan. Kijkt u es even. Dat is T.’
Het is hem. Tutti.
De oudere Indische dame naast mij begint vreselijk te huilen.
Het is afgrijselijk, want je weet: die jongen gaat dood, die komt nooit meer terug. Later heb ik gehoord dat ze Tutti gefusilleerd hebben, of op een andere manier doodgemarteld. Dat ze hem eerst in baden gestopt hebben. Koude baden, warme baden, koude baden. Om iemand lens te maken. Zodat ie helemaal slap wordt.
Maar ik geloof dat ie gefusilleerd is.
Het is de laatste keer dat ik hem zie, daar op die binnenplaats.
Terug in de cel. Het wordt nooit meer anders. Het blijft zo. Van de buitenwereld hoor ik niets, niets. Je hoort alleen die rotte Duitsers zingen om je heen. Almaar zingen. En soms hoor je vreselijke knallen. Dan denk je: o Jezus, ze schieten er weer een paar dood.
Dat gevoel heb je.
Voetstappen in de gang. Laarzen: bang bang bang. O, laat ze in godsnaam voorbijgaan. Laat ze alsjeblieft voorbijgaan. Soms gaan ze voorbij. Maar soms hoor je de sleutel. Er is niets angstiger dan het geluid van de sleutel: krak krak. Dan weet je: ze komen je weer halen.
Eens hebben ze tegen me gezegd: ‘Denk erom, jouw man zit in de gevangenis in Amsterdam, en als je niks zegt zullen we die wel even aanpakken.’
Rudi zullen ze ook met mij gedreigd hebben: ‘Als jij niks zegt dan nemen we je vrouw te pakken.’ Maar we laten ons niet intimideren.
Ze vragen: ‘Wat heeft je man gedaan?’
‘Hij heeft niets gedaan. Jullie weten toch zelf wel dat ze ze zo van straat pikken?’ Dan zeggen ze niets.
Eén keer zijn we gelucht. Eén keer. Wonderlijk. Een groot rond ding en daar groeit gras. We moeten achter elkaar aan lopen en voor het eerst zie ik de meisjes. Je mag geen woord zeggen. Alleen maar achter elkaar aanlopen. We kijken naar elkaar. Stiekem.
Het mooiste is het gras, weet je. Gras. Bloemetjes. Dat je gewoon buiten loopt, al loop je dan in de rondte.
En één keer zijn we onder de douche geweest. Met bewaking voor de deur. Eén keer onder de douche. Verder nooit, niks. Het wordt nooit meer anders.
O Rudi.
En dan is er plotseling een ander geluid, heel zacht in de verte: zoemmm. Steeds dichterbij komt het. Vliegtuigen. Dit keer is het mooi, het gezoem. Als ze boven ons zijn beginnen ze te knallen.
Er wordt geschoten dat de stukken er afvliegen.
De celdeur wordt opengemaakt. ‘In de hoek staan!’
Met een deken om me heen, in de hoek. Ik begrijp ook niet waarvoor, maar ik vind het prachtig. Er gebeurt iets. Ik betrap me zelf erop dat ik denk: als ze nou es hier een bom opdonderen. Maar het gebeurt niet. Ze hebben wel geschoten.
Dan komt de dag, dat de bewaakster de celdeur opendoet en zegt: ‘Nou, ze zijn al heel dichtbij. En de heren zijn weg.’
Ze heeft iets in haar armen. Het beweegt. Een poesje. ‘Hier,’ zegt ze. Ze houdt het voor me, omhoog. Ik mag het hebben.
De celdeur blijft open. We moeten wel in onze cel blijven, wachten tot we bevrijd worden.
Maar de volgende dag zijn ze er weer. Het was vals alarm. De celdeur gaat weer dicht. Het poesje wordt meegenomen. Ik geloof het niet. Maar het is zo.
Een week later is het echt zover. We worden allemaal op de binnenplaats geroepen. Buiten. Daar staat een of andere hoge pief.
Een Duitser. Terwijl hij ons toespreekt, laden anderen alles in auto’s.
Hij zegt: ‘Jullie moeten niet denken dat je het nou zo goed zal krijgen, die Amerikanen en die Engelsen zijn nog veel erger.
Je zult het wel meemaken.’
Klets maar aan, denken wij.
Dan zijn ze weg. Met Rode Kruiswagens worden we naar Den
Haag gebracht. Ik ben met Maud meegegaan naar haar moeder.
Die is dolgelukkig. Een enorm feest. Maar het is net of het niet echt is. Alsof je rondwandelt in een droom.
Ik ben een paar dagen gebleven en daarna naar Amsterdam gegaan, ook met het Rode Kruis. Terug naar Iboe.
September 1944. Ik was vrij, maar de oorlog was nog niet afgelopen.
Verhaal insturen
U dient ingelogd te zijn om een verhaal in te sturen.
Account / aanmelden
Foto insturen
U dient ingelogd te zijn om een foto in te sturen.
Account / aanmelden
Wijzigingen doorgeven
U dient ingelogd te zijn om een wijziging/opmerking te versturen.
Account / aanmelden