Pieter Jacques van den Bent

Persoonsgegevens

VoornaamPieter
InitialenP.J.
Achternaamvan den Bent
GeslachtMan
Leeftijd18
WoonplaatsLeiden
Geboren2 juli 1926 in Leiden.

Reden arrestatieNaam stond op een lijst van een lid van de KP
Gearresteerd inLeiden

Oranjehotel

Datum in Oranjehotel14 maart 1945
Oranjehotel verlaten7 mei 1945
Cel(len)201 / 276 / 726  |  Een cel adopteren? Bekijk de mogelijkheden
VervolgVrijgelaten
BijzonderhedenDe arrestatie vond op in maart 1945 plaats.
Zie ook zijn vader: Jacobus Petrus van den Bent

 
Bron(nen):
Onderstaand verhaal van familie

Ingezonden verhalen over Pieter Jacques van den Bent

Ingestuurd door Paul Jacques van den Bent op 01 januari 2024

Dit was mijn oom Piet (Peter) van den Bent

Mijn grootvader Jacobus Petrus (1898-1967) en zijn oudste zoon, Pieter Jacques van den Bent (1926-2010) werden gearresteerd op 14 maart 1945 en kwamen in het Oranje Hotel terecht.

Het volgende is een onderdeel van mijn oom Piet’s opgeschreven herinneringen.


Pa was een duidelijke liberaal en wars van elke vorm van socialisme en rechtse dictatuur.
Kennelijk beschouwde hij de 'padvinderij' als een organisatie welke niet een rechts tintje had en de kinderen werden dan ook vlot aan de padvindersbeweging overgeleverd.
Zelf was ik niet zo ingenomen met het welp-zijn; van enige zelfontplooiing door het tonen van initiatief kon geen sprake zijn; men diende gewillig de spelletjes mee te doen die een oerdomme Akeela of een Bagheera voor je bedacht. Je kon wel insignes halen, maar dat vereiste weinig meer dan het aanleren van domme zaken.
Ik bracht het tot gids en had ter erkenning daarvan 2 gele banden op de mouw. Het 'vinden van het pad' vond ik maar een kinderachtige zaak.
Op 12-jarige leeftijd 'mocht' ik over naar de verkennerij, bij groep 4 aan de Stille Rijn. Ik hield het geloof ik nog wel een jaar uit, voordat ik er na een fikse ruzie over de brui aan gaf.
Dus moest voor dit wispelturig jongetje wat anders gevonden worden en dat werd dan de V.C.J.C., want vrijzinnig waren we, letterlijk en figuurlijk (meer vrij dan zinnig...)
Het sprak me meer aan dan de padvinderij; je deed mee met allerlei semi-politieke manifestaties, waaronder het collecte­ren voor de burgerslachtoffers in Spanje en de arme Shanghai­nezen die door de Jappen werden weggebombardeerd. Mijn inte­resse voor de politiek en de extreme gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien begon toen gestalte te krijgen. Ik ben Pa dan ook (achteraf) dankbaar dat ik deze 'scholing' heb mogen doorlopen.

In de mobilisatie meldde Pa zich onmiddellijk als burgerwacht omdat hij dat als zijn plicht voelde; ik herinner mij dat hij terneergeslagen was om het feit dat hij vanwege zijn leeftijd (toen 42 notabene!) niet voor werkelijke dienst werd opgeroe­pen. Hij heeft toen nog wel zijn ouwe soldatenkloffie uit die zwarte kist te voorschijn gehaald en opgepoetst, voor het geval dat.
Ik meen dat hij werd aangesteld als blokhoofd, maar zeker weet ik dat niet. In ieder geval was hij bijzonder actief, wellicht om te ontkomen aan de dagelijkse sleur van alle dingen en het gevoel voor avonturisme dat in elke man sluimeren blijft. Hij was regelmatig te vinden op de boventrans van het stadhuis van Leiden, waar hij als 'luchtwachter' zijn plicht deed. Meerdere malen ging ik met hem mee; hij had een sleutel om zich toegang te verschaffen tot het stadhuis.

In de beruchte Meidagen was Pa duidelijk aangeslagen door wat er gebeuren ging. Ik herinner me levendig hoe ik hem voor het eerst in zijn leven met een huilbui zag thuiskomen: "Rotterdam brandt!!!" Ik vond hem toen ineens een hele ouwe man (42!) maar begreep wel wat er in hem omging, koningsgezind en vader­landslievend als hij was.

De verplichte inkwartiering van een Duitse militaire arts uit Pommern onderging hij met tandenknar­sen. Heel veel later bedenk je je dan dat die arts ook maar een gewone man was die zijn plicht moest doen.
Hij gedroeg zich zeer correct in de weinige contacten welke wij met hem hadden en Pa moest moppe­rend beamen dat hij een 'heer' was toen de arts na Rie's eind­examen MHBS een bloemetje meebracht voor haar. Ach, die Duit­ser snapte ook wel hoe wij gevoelden over zijn intrek bij ons.
Witheet was Pa overigens toen diezelfde (in feite lompe) man hem het aanbod deed mee te rijden in een Duitse stafwagen om naar de resultaten van gebombardeerde Rotterdam te gaan kij­ken. Dat was dan ook wel erg dom van die Pommernaar....
Het vreemde is dat ik me niet kan herinneren of Pa actief was betrokken bij de illegaliteit of passief. In ieder geval stond hij er positief tegenover en hij wist van een groot aantal mensen die er in betrokken waren.
Uiteraard was hij wel op de hoogte van de activiteiten van de kinderen op dit gebied en liet hij dit toe.
Het breekpunt, waarop hij zich duidelijk uitsprak over zijn intense haat voor de Duitsers kwam op het moment dat het stu­dentenverzet culmineerde in de fusillering van onze directeur van de lagere school aan het Noordeinde en van de rector van het gymnasium, evenals de gewelddadige dood van 'zijn' profes­sor Telders. Hij kende de laatste erg goed, want hij was net als Pa een vrijmetselaar. Het is overigens interessant dat hij daar lid van was, want dit soort organisatie is nu niet direct van rechtse smetten vreemd. Pa bracht het tot de rang van Prins, net als ik in de zestiger jaren in Maleisië. Daarover nadenkend zou het best eens kunnen zijn dat hij daar lid van werd omdat de vrijmetselarij een bijzonder mystiek kent in haar methodieken en uitstraling, wat hij als 'half-katholieke' Limburger in het recht-op-en-nere protestante westen gemist moet hebben.

In het voorjaar van 1944 was ik inmiddels begonnen met het afluisteren van radio Oranje en de Britse zenders. Ik tikte die uit op een kofferschrijfmachinetje van Pa, van het merk Underwood. Eerst eindeloos met carbonpapier (6 - 7 leesbare kopieën per keer; dus 5 tot 6 keer dezelfde tekst tikken!) en nadat er wat geld was ingezameld bij de buurtadressen, op een stencil met een hectograaf en een hand-inktrol, waarmee 60 tot 70 kopieën leesbaar konden worden afgedrukt. Rie was inmiddels al langere tijd met Jan Kloots bezig en uiteindelijk ging mijn blaadje Home Service over in de This is Londen Calling. Via het Bureau voor Oorlogsdocumentatie kreeg ik 2 jaar geleden fotokopieën van de enige 3 edities welke nog bekend zijn, die ik hertypt, i.v.m. de leesbaarheid, bijvoeg, samen met originelen-kopieën.

Na verloop van enkele maanden werden we opgenomen in het grotere verband van de Kroniek van de Week, waarvan Rie's vriend Jan van Stralen (codenaam Jan van Es) redacteur was en waarvoor hij onder het pseudoniem Diplomaticus redactionele artikelen schreef. Jan van Stralen leeft nog en ik ontmoet hem onregelmatig; hij woont in Linde, 15 km van ons vandaan. De afdraaicellen waren door heel Leiden verspreid; één was er meen ik in de Wasstraat en één bij de arts Scheltema op de Rijnsburgersingel, waar de praktijk en het huis direct naast de oude ingang van het Academisch Ziekenhuis waren gelegen.
Regelmatig wisselden we van adres en toen het bij Scheltema te heet onder de voeten werd, verhuisde de draaicel met medeweten van Pa naar de eerste etage van ons huis aan de Breestraat 47.
Dat was, gezien het 'standrecht' voor Pa een moedige beslis­sing, omdat hij de risico's natuurlijk zeer goed onderkende.
In tegenstelling tot wat ik altijd gedacht heb, is de overval op ons huis op 13 of 14 Maart 1945 geen kwestie van verraad geweest, maar het gevolg van een grote stommiteit. Jan van Stralen vertelde mij 2 jaar terug de toedracht.
Jan Gijsman (van het huisschildersbedrijf aan de Aalmarkt) zat ook in de draaicel maar was tevens koerier van de K.P.
Op een dag bracht hij clandestien geslacht vlees rond bij K.P.'ers en illegale persmensen (was Rie niet betrokken bij het stelen van koeien bij NSB-boeren in het holst van de nacht?). Het vlees had hij in een mand achter op de fiets. Hij werd door de Landwacht aangehouden en ze vonden behalve het vlees ook een lijstje met namen voor wie het allemaal bestemd was; en daar stond ons adres óók op! Gewoon stom van Gijsman. Na de oorlog sprak ik hem nog wel een enkele keer en vond ik hem wat schutterig doen. Geen wonder.

Pa werd dus meteen gearresteerd nadat hij - bijzonder moedig - de voordeur dicht hield totdat we met 6 of 8 man via de achteruitgang aan de Langebrug waren ontkomen. Hans van Bemmelen werd daarbij in de endeldarm geschoten op de Hooglandsche Kerkgracht en 's avonds 'illegaal' geopereerd in het Kamerling Onnes. Ik ontmoette hem een jaar of 6 geleden, toen Jet en ik in Leiden waren, waar een reünie plaats vond in een studenten­huis aan de Rapenburg, waar een feestje was waar we voor uitgenodigd waren. Hans zag er verouderd uit, en al in de VUT als oud lector van de universiteit; ik spreek nu over een jaar of 6 terug. Een ander die wist te ontkomen, was een zekere Frans de Graaf, zoon van een tandarts aan de Aalmarkt, en frêle Elsje, dochter van een psychiater aan het Rapenburg en halfzuster van Berna. De namen van de anderen in de draaicel ben ik kwijt.

Na mijn ontsnapping (geschuild in een achtertuintje van het bekende dames-kruidenierswinkeltje in de Diefsteeg tot de jacht voorbij was) ben ik die nacht in het Kamerling Onnes gebleven en kreeg toen opdracht naar mijn onderduikadres in Leiderdorp te gaan (huis van de vader van Jan van Stralen).
Onderweg opgepikt door de Landwacht en toen ingesloten in de Doelenkazerne, waar ik Pa dus weer zag.

Een bijzondere tijd volgde, waarin ik Pa op een wel bijzondere en positieve manier heb leren kennen. Wég zijn negativisme en geheel vuur en vlam met een bijzondere uitstraling op zijn directe (en kleine) omgeving van een grauwe grote cel.
Paul gaf mij een paar jaar geleden het familiebijbeltje dat hij na de dood van Ma had meegenomen. Hij gaf het aan mij omdat het een stukje nostalgische informatie bevatte, dat ik niet kende en waarvoor ik erg dankbaar ben dat ik het nu heb.
Pa had deze zakbijbel kennelijk bij zich, toen hij werd opge­sloten. Op het schutblad staat in zijn erg karakteristiek potlood-handschrift de volgende notitie:

JACOBUS PETRUS VAN DEN BENT, geboren te Venlo 7-7-'98.
Tezamen met mijn oudsten zoon Pieter Jacques, geb. te Leiden
2-7-1926 heb ik van 14-3-1945 tot ........ (open gelaten)
gevangen gezeten in de Doelenkazerne te Leiden, verdacht van werkzaamheden voor de Illegale Pers.
Celgenoten, waarvan wij weldaden hebben genoten en die wij steeds zullen gedenken, waren o.a.:
GOVERT CORN. BOL met zijn beide zoons COR en DICK uit Valkenburg Z.H., Katwijkerweg 94 en zijn knecht
HUBRECHT KLOK uit Katwijk a. Zee (geb.13-11-20), Hessen­straat 3 en verder
PIET OOMS, geb.23-2-1918 uit Valkenburg, Hoofdstr. 43 en
OTTO KRAP, Leiden, Spiegelstr. ? (onleesbaar), oud 39 jaar, die op 21-3-45 vrijkwam,

SIMON SCHEFFER, geb. 20- ? ? (onleesbaar), Valkenburg, Middenweg 14.

Het blijkt dat de gebroeders Bol en Simon Scheffer nog op de vermelde adressen wonen - ik vond die in het telefoonboek - en zond ze kort geleden een brief waarin ik deze nostalgische notitie vermeldde. Tot nu toe kreeg ik geen reactie van hen; dat kan non-interesse zijn geweest maar natuurlijk kan het best zijn dat zij in de zwarte handel opereerden en daaraan niet graag herinnerd worden!
Overigens, de eerder genoemde Jan Kloots, die aan de Roombur­gerweg bij zijn ouders woonde, kwam om toen de Engelsen de verderop gelegen brug bombardeerden; hij zou voor het raam hebben gestaan om het bombardement te kunnen zien en een bomscherf sloeg door de ruit en verwondde hem dodelijk.
Zijn begrafenis bij het Groene Kerkje in Oegstgeest heb ik toen bijgewoond. Een trieste zaak was dat.
In de Doelenkazerne werden we 's middags gelucht, dat wil zeggen dat we onder bewaking wat konden rondstappen op het klinkerweggetje direct achter de mooie poortingang van de kazerne. Ma stond dan aan de overkant van het smalle grachtje en probeerde ons moed in te spreken. Van haar hoorden we ook dat Rie die bij de overval toevallig niet thuis was, inmiddels was ondergedoken. Dat was maar goed ook, want aan Rie zouden ze een wel heel goede vangst hebben gedaan!
Pa manifesteerde zich als een bijzonder krachtige figuur en daaruit is nog hechtere en voor mij heel bijzondere band met hem ontstaan. Hij liet alle vaderlandse liedjes de revue passeren, wat door alle celgenoten lustig werd meegezongen en natuurlijk zijn 'eigen' "In het bronsgroen eikehout". Pa werd door de bewakers - terecht - aangezien als de aanstichter van deze uitingen van nationale gevoelens, maar liet zich niet intimideren. In de avonduren kon Pa urenlange verhalen houden over zijn geliefde Limburg en de wijze waarop je de heerlijk­ste gerechten kon klaarmaken, compleet met de hele receptuur.
De dagelijkse twee sneden droge kuch en waterige namaakkoffie vrolijkte hij op met te vertellen bijvoorbeeld hoe je hazepe­per moest klaarmaken, waarbij hij het detail van blokjes vet spek, in de hazerug ingestoken, en het geheel urenlang ge­stoofd in bourgogne niet vergat.

Omdat we geen 'einzelhaft' hadden, konden we ook de tactiek van de komende ondervragingen afspreken.
Tweemaal werden we uit de Doelenkazerne gehaald en overge­bracht naar het hoofdkwartier van de Landwacht in de Pieters­kerk Koorsteeg. De wijze van ondervraging verschilde die van Pa en van mij. Ik was tenslotte maar een knul van ruim 18 jaar en de ondervragers probeerden 'op een vaderlijke wijze' achter de waarheid te komen. Op de laatste dag van onze gevangenzet­ting in de Doelenkazerne barstte de bom natuurlijk met de mededeling dat, aangezien wij weigerden om ook maar één detail te vertellen, we zouden worden overgeleverd aan de S.D. en de Gestapo.
Die avond was Pa voor zijn doen heel stil en in een hoekje van onze cel fluisterde hij mij moed in en trachtte me ervan te overtuigen dat de oorlog toch op zijn einde liep en dat we er misschien wel heelhuids vanaf zouden komen. Ikzelf deelde die mening niet, want het 'standrecht' van de S.D. was toentertijd op zijn hoogtepunt. Ik was ervan overtuigd dat het slecht met ons zou aflopen en had me daar al bij neergelegd. Het klinkt vandaag de dag wat raar als je stelt dat je weet wat je gedaan hebt, weet wat de uiterste consequentie is die daarin veran­kerd ligt en dat je dus zal worden gefusilleerd. In feite een fatalisme waarbij je deze consequentie als iets geheel van­zelfsprekends ondergaat. Het is, ook na al die jaren sinds­dien, meen ik niet juist om te praten over 'moed' en 'doods­verachting'. Voor mij was het een natuurlijke gang van zaken, waar je niets tegen kon doen en wat gewoon zou gebeuren. Van een soldaat in de vuurlinie kan je mijns inziens ook niet spreken van 'moed'; ook hij ondergaat de meer dan grote kans er niet levend van af te brengen als een vorm van fatalisme, het niet-er-aan-kunnen-ontkomen gevoel. Waren wij bang? Ik dacht van niet; hooguit een huiverig gevoel over het komende fatale ogenblik. Pa's inschatting van een overlevingskans lag iets beter, maar hij onderkende de meer dan normale kans van de dood wel degelijk.

Ik meen dat we zo'n vier of vijf dagen in de Doelenkazerne gezeten hebben. Onze celgenoten waren bijzonder stil toen zij van ons hoorden dat we zouden worden uitgeleverd aan de S.D.; in feite hielden zij zich ineens afzijdig en als er eens een woord werd gewisseld op die laatste avond dan was dat op een wijze alsof wij al dood waren! Het is bijzonder moeilijk om nu na al die jaren te zeggen hoe die verhouding met hen was op dat ogenblik. Afstandelijkheid is geen goed woord er voor; meewarigheid ook niet. Maar verleden tijd waren we wèl voor hen. Merkwaardige toestand.

En toen kwam het transport. Om zeven uur 's morgens werden we door twee S.D.'ers uit de cel gehaald. We wisten al dat het Oranjehotel onze bestemming zou zijn en we hadden de celgeno­ten dus gezegd om Ma tijdens het luchten te vertellen waar wij heen werden gebracht.
We werden zonder veel plichtplegingen op wat ruwe wijze een Duitse legertruck ingeduwd die rondom voorzien was van zwaar gaas. Beide S.D.'ers hadden een revolver schietgereed in een open holster.
De rit naar Scheveningen verliep 'volgens schema' waarbij wij onderling geen woord wisselden en de S.D.'ers ons ook helemaal negeerden.

Toen één van hen het brandende peukje van zijn sigaret smalend aan Pa overreikte, nam Pa die aan, hield die met uitgestrekte arm van zich af, om het vervolgens demonstra­tief neer te gooien en met zijn schoen te vermorzelen.
Het scheelde toen maar weinig of hij was ter plekke doodge­schoten, want die S.D.'er was uit zichzelf van woede. Ik weet nog dat ik deels geamuseerd toekeek en ik was wát trots op mijn Pa! Hoogst merkwaardig nu, als je daaraan terugdenkt.
Aangekomen bij de strafgevangenis, ging de hoofdpoort open, het is dan ook de enige keer dat ik door die hoofdpoort naar binnenging; later werd steeds gebruik gemaakt van het daar­naast gelegen kleine poortje, maar daarover straks meer.
We werden al onmiddellijk geconfronteerd met het keiharde regime dat er heerste. Met een trap in de kont werden we gesommeerd met de neus tegen een muur te staan en niet te bewegen. Dat leek wel uren te duren, maar bestreek waarschijn­lijk niet meer dan een kwartier. Achter ons stonden twee bewakers met knuppels. Toen ik na enkele minuten mijn hoofd iets opzij draaide om de situatie te kunnen overzien, had ik in een flits al een enorme dreun op het achterhoofd te pak­ken. Na verloop van tijd werden we in een kamer geduwd en door een S.D.'er met de rang van kapitein of majoor die achter een bureau was gezeten op barse en minachtende wijze toegebeten in de houding te staan en te blijven.
Ik zag direct dat hij een pink miste en toen hij opstond om een dossier te pakken ietwat mank liep. Bovendien was hij merkwaardig gekleed; hij droeg namelijk het uniform van de Luftwaffe, maar op de lapellen van zijn jas waren de 'SS-doodshoofden' genaaid. Eerst later leerde ik dat hij een van de beruchtste ondervragers was die door de gevangenen werd aangeduid als Peterl (kort voor Peterlein), en ik heb hem helaas goed leren kennen. Verder was in die kamer een 'grijze muis' zoals die vrouwen heetten, die kennelijk de secretaresse van Der Peterl was.
Het dossier dat hij had en voor zich neerlegde, was erg dik. Hij zei ons dat dit ons dossier was. Dat was duidelijk gelogen en alleen bedoeld om ons angst aan te jagen. Pa zei dat dan ook met zoveel woorden en op een smalende toon.
En ja hoor, hij had óók een daverende lel te pakken van zijn bewaker!
Pa keek mij aan en ik zag toen in zijn ogen dat hij mijn fatalistische gevoelens begon te delen. Dat uitte zich eigen­lijk direct daarna omdat we allebei met ontzettende minachting Der Peterl bekeken en geen woord wilden uiten. Klap na klap volgde, maar we hielden ons stom. Der Peterl gaf ons te ver­staan dat hij ons hele duistere verleden tot in detail kende en ook de namen van alle deutschfeindliche terroristen-vrien­den wist. We luisterden heel goed en na een lange tirade was het ons duidelijk dat ze in het geheel niets wisten. Gewoon een hoop gebrul zonder enige tastbare inhoud, maar wel erg bedreigend. Verschillende keren werd ons toegeschreeuwd de namen te noemen van de illegale medewerkers. "Scheisse" riep ik toen en kreeg meteen weer een lel met de knuppel.
Pa was heel beheerst en voegde op zijn beurt toe: "Schweinescheisse"; en dus ook hij een harde lel.
Ze kwamen geen stap verder met ons en we werden 'abmarschiert' door de hoofdgang. De zijgangen waren allemaal aangegeven met de letters van het alfabet en bij de H aangekomen was het linksaf. Halverwege gang H werden we weer met de neuzen tegen de muur gezet, benen gespreid. Na zo een minuut of tien te hebben gestaan, kwam een Flurwärter aangemarcheerd met rinke­lende sleutelbos en Pa werd toegeschreeuwd rechtsomkeert op de plaats te maken om vervolgens te worden teruggemar­cheerd waarna hij in een cel werd geduwd.

Vervolgens was het mijn beurt en ik moest de andere kant heen om toen in mijn cel 201 te worden geduwd. (aan de tegenovergestelde kant van de gang waar Pa zat).
Het type cel is wel algemeen bekend, omdat het weleens op de TV wordt getoond. In de deur een loergaatje voor de bewakers en daaronder een doorgeefluik dat van het slot ging als eten werd verdeeld. Een ijzeren brits met daarop een wel erg dun jute matrasje, kopkussen en één deken. Tegen de muur een aangeschroefd houten tabletje van ongeveer 50 x 80 cm., met daaronder de bekende houten ton met deksel. Verder niets. Er brandde dag en nacht licht en het enige daglicht kwam door boven in de cel aanwezige raampjes, voorzien van dikke tralies. Mijn cel lag op het noorden, dus er kwam geen zonnestraaltje naar binnen. Alleen zag je die oneindig doorgaande beweging van voorbijtrekkende bewolking.
De spanning van die eerste dramatische week ontlaadde bij mij met een enorme huilbui, waaraan geen eind leek te komen. Ook weer niet een kwestie van angst; integendeel. Mijn fatalisti­sche instelling heeft mij daarvoor behoed. Ik denk dat ik in dit stadium van mijn leven geheel anders zou reageren, om van angst niet te spreken. Die uitbarsting was het ontladen van de enorme spanning die opgebracht moest worden om niet te spre­ken. Een merkwaardig mens is de mens!
Het middag-eten hadden we gemist, en om een uur of zes ging voor de eerste van heel wat keren het luikje open. Je kon de rammelende gamellewagen al van verre horen aan komen horen. Die werd vooruitgegaan door de Flurwärter die met een sleutel alle doorgeefluikjes van het slot deed. In mijn onbenul duwde ik het luikje open, niet wetend dat je dat niet mocht doen.
En hupsakee, daar ging mijn deur van het slot en werd ik ruw uit de cel gesleurd en met de neus tegen de muur gezet. Op de grofst mogelijke manier werd mij te verstaan gegeven dat ik niet aan dat luikje mocht komen en dat het tot de taak van de Flurwärter behoorde, dit te doen. Daarna werd ik weer in de cel gegooid, en de gamellewagen ging mijn deur voorbij. Niks te eten! Rammelen van de honger dus. Ik herinner me nog hoe ik twee dagen na de bevrijding thuis op de weegschaal ging staan en dat ik, mèt mijn Duitse laarzen aan (hoe ik aan die dingen ben gekomen kan ik met de beste wil van de wereld niet herin­neren) precies 38 kilo woog.
Ik heb nog een foto, die een paar dagen na mijn thuiskomst is gemaakt, leunend tegen het hek aan de Langebrug-kant, met die laarzen en een donkerblauwe trui aan, Ma trots lachend uit het opgeschoven raam kijkend. Ik zie er op die foto redelijk wel uit en het is niet aan mij te zien dat ik zo weinig kilo-tjes had. Ik staar wat verdwaasd voor me heen, op die foto. Ik herinner me dan ook dat ik de wereld maar vreemd inkeek.
Goed, terug naar die tijd, beginnend in cel 201. Je leerde al gauw het communicatiefoefje. Tussen 's nachts 2 en 4 uur, wanneer er alleen een kernbewaking door de gangen marcheerde, brak het los. Er werd driftig op de verwarmingsbuizen (die overigens steenkoud bleven) getikt en al gauw ontdekte ik dat het een morsecode signalering was. De kunst was natuurlijk om onderscheid te maken tussen punten en strepen. Dat deed je met je bestek, dat overigens van beukehout was (messen kreeg je niet). Probeer het zelf maar eens; er is een hoorbaar verschil tussen een tik met een houten lepel en die van een houten vork.
Vanuit mijn zeevaartschool-tijd kende ik morse natuur­lijk op mijn duimpje, en zie: Pa kende morse ook, wat een hele ontdekking voor me was (zijn liefde voor de zeevaart?).
Ik geloof dat we na een dag of vier het eerste contact hadden. Je moest natuurlijk wel 'je beurt afwachten' en er was een speciaal signaal (continu hard kloppen met de houten lepel) dat werd gegeven door de celbewoner voorin de gang, als hij een Flurwärter hoorde aankomen marcheren door de hoofdgang; dan verstomde het getik onmiddellijk. De S.D.'ers wisten uiteraard dat er op deze wijze werd gecommuniceerd, maar ze konden er weinig tegen doen. En zo heb ik, met de nodige onderbrekingen en 'mijn beurt afwachtend' kunnen praten met Pa. Ofschoon er nooit over de emotionele aspecten werd
'gesproken', was het wederzijds een hele steun in ons eenzaam bestaan. Wanneer een van ons weer eens was ondervraagd door Der Peterl (een door en door sadist) wist de ander die nacht hoe het gegaan was.

Behalve voor een kleine week, waarin ik een celgenoot kreeg, heb ik altijd 'einzelhaft' gezeten. Ik heb hele verhalen met mezelf gehouden en ik kreeg in feite een beetje last van wat de Engelsen een 'split personality' noemen. Mijn ene persoon was de fatalist, die de andere steeds voorhield dat gedood worden een hele gewone en 'natuurlijke' kwestie was. Mijn andere persoon was bezig met allerlei plannen voor na de bevrijding. Die twee ikken hadden steeds hooglopende ruzie met elkaar en een stuk zelfspot zat er ook wel in onze conversa­tie. Ik ben er overigens van overtuigd dat deze 'split perso­nality' kwestie mij op de been heeft gehouden, want mentaal bleef ik redelijk sterk.
En dat 'eten' (expres tussen aanhalingstekens). 's Morgens om een uur of acht kwam door het doorgeefluikje een blikken mok met bruin doorzichtig water, wat koffie moest voorbeelden, een blikken kan met water voor de dag, en twee sneden Duitse harde kuch. Om 12 uur kwam de gamellewagen dan weer rammelend aan, en er was weer hetzelfde spul. Om 6 uur 's avonds weer het­zelfde, maar verrijkt met een grote mok 'zwiebelnsuppe', waarin je met geluk wel eens een velletje ui aantrof. Als je na een mislukte ondervraging in je cel terugkwam, kreeg je voor straf 'kalte kost', wat alleen betekende dat je je zwiebeln­suppe miste. En dat was wel erg.
Elke ochtend, behalve op zondag, werd je gelucht op de binnen­plaats van de gevangenis. Daar keek je elke dag weer naar uit, want dan zag je ménsen, al kon of mocht je geen woord wisse­len. Dat gebeurde om 10 uur, weer of geen weer. Geen over- of regenjas en je kwam dus regelmatig na die 15 minuten buiten doornat in de cel terug.
De methodiek was steeds dezelfde. Even voor tienen kwamen Flurwärters de deuren langs en ontsloten die. Open duwen was uit den boze, want dan vielen er genadeloze klappen.
Uiteinde­lijk werd er gebruld "Austreten!" en dan mocht je de deur openduwen, om vervolgens militairement in de houding te staan naast de open deur met de neus naar de muur. Dan vervolgde het commando "Abmarchieren" en dan was het voor mij links uit de flank en in een lange rij marcheerden we dan de gang door naar buiten. In je rechterhand had je dan je eigen schijtton, die je direct om de hoek op de binnenplaats moest neerzetten en onmiddellijk doorlopen. De afstand tussen de gevangenen werd op 6 - 8 meter gehouden, om spreken te voorkomen.

En zo bewo­gen we in een cirkel onder de zon of in de regen. In mijn herinnering regende het vrijwel elke dag, maar dat zal wel niet zo geweest zijn.
Inmiddels waren speciaal daartoe aangewezen gevangenen - allemaal joden - bezig de tonnetjes met de blote handen te keren en schoon te spoelen. Als die het naar de zin van de Flurwärters niet goed genoeg deden, vielen er rake klappen. In de deuropening stond steeds Der Peterl, met zijn korte karwats in de hand te loeren of er door iemand werd gesproken. En daar liep je dan; sloffend lopen was ook uit den boze, er moest gemarcheerd worden! Het luchten ging steeds per gangkant gedeelte.
Wanneer het de beurt was van Pa's gangkant, zei hij altijd mompelend, maar wel te verstaan: "dag jongen", waarop mijn antwoord: "dag Pa". Als het de beurt was van mijn gang­zijde , kon ik dit niet terugdoen, om de eenvoudige
reden dat mijn 'abmarchierkant' niet langs zijn cel voerde.
Tja, en dan die ondervragingen een of twee keer in de week. Daar keek ik wel wat tegen op. Wel steeds dezelfde stereotiepe barse vraagstelling, het dreigen met de kogel en de woede-uitbarstingen van Der Peterl, de fikse klappen die je kreeg die net niet hard genoeg waren om 'bloed te trekken'.
De enige keer dat ik verwond werd, was toen hij met zijn laars in de linkerhielpees trapte.
Het resulteerde in een vrij grote open wond, die niet medisch verzorgd werd. Douchen was er niet bij en je was dus in en in vuil. Je gebruikte wel wat van je drinkwater om in ieder geval je gezicht, je handen en je liezen wat schoon te houden (geen zeep) maar het was dan ook niet te verwonderen dat de vrij diepe wond geïnfecteerd raak­te; de eeuwige kleerluizen waardoor je als een gek krabde, waren er de hygiëne nu ook niet je dat. Kort en goed, veel etter en stank, maar op een of andere wijze heelde de wond toch na een paar weken, al is die plek op mijn hiel nog steeds zwart verkleurd. Ofschoon niet goed zichtbaar voor mijn naaste omgeving, 'sleep' ik een beetje met dat been, vermoedelijk omdat de hielpees toch ergens een knauw heeft gekregen.

Zoals eerder gezegd, is mijn einzelhaft éénmaal doorbroken. Als celgenoot kreeg ik voor een paar dagen een lange magere jongen van een jaar of 20, die zei de zoon te zijn van de bekende Haagse dansleraar Van der Meulen. Hij praatte honderd­uit en bij stukjes en beetjes kwam er een verhaal uit waar ik niet veel van geloofde. Er waren hele stukken waarin hij over zijn illegale handelingen zichzelf zo tegensprak, dat ik hem wantrouwde. Ik ben er dan ook van overtuigd dat hij bij mij in de cel door de S.D. geplant was om informatie uit me los te krijgen. Ik deed - buiten wat algemeen geleuter - er dan ook het zwijgen toe.
Bovendien was het vreemde, dat hij elke ochtend uit de cel werd gehaald en er pas 's avonds om een uur of acht weer in terugkeerde. Naar zijn zeggen moest hij in de gevangeniskeuken werken. Eén keer smokkelde hij een grote ui de cel in, die ik onmiddellijk rauw opat. Wat een ellende volgde daarop.
Mijn maag was helemaal niet bestand tegen de sappen van die ui en ik heb 's nachts liggen krimpen van de pijn, met diarree er achteraan! Dat die maag-uitbarsting weinig substantieels bevatte, kun je je wel voorstellen.
Als hij terugkwam in de cel, wist hij mij haarfijn uit de doeken te doen hoeveel gevangenen er die nacht gefusilleerd zouden worden op de Waalsdorper vlakte. Dat rekende hij in de keuken uit, aan de hand van de klaar te maken voeding voor exact de juiste aantal gevangenen.

Dat stond volgens hem keurig gestaffeld op een krijtbord: het aantal van de vorige dag, het aantal nieuwkomers, het aantal ontslagenen en een cijfer voor degenen die als min-afsluitpost het nieuwe totaal voor de volgende dag aangaf.
Nou wist ik dat wel, want 's nachts om precies 2 uur hoorde je vanuit de cel de schoten die vielen. Maar om het juiste aantal voor die nacht te horen te krijgen was wat te veel van het goede.

Ik ben drie keer van cel verhuisd, steeds een aantal nummers hoger; begon ik in cel 201, ik eindigde in cel 276. Je wist dat aan het eind van die gang een cel was met het nummer 301. Dat was de dodencel.
Bij het ondervragen werd je er dan ook voor gewaarschuwd dat je uiteindelijk in die cel zou belanden.
En die cel heb ik dus niet gehaald.

Eén bijzonder enerverende ervaring was, toen naar ik meen te herinneren Rauter door de ondergrond­se is gedood. Om een uur of 12 's nachts marcheerden er veel meer dan het normale aantal Flurwärters de gang in. Er werd erg gebruld door hen en ik hoorde hoe de ene na de andere celdeur van het slot ging, ook die van mij. Ik voelde dat dit een uiterst kritiek ogen­blik zou zijn. "Austreten" werd er geblaft, en daar stond ik met zo'n 24 gevangenen op de gang met de neus in de bekende houding tegen de muur. Vervolgens kwam het commando om om te draaien en - heel ongewoon - vlak naast elkaar in een lange rij te gaan staan. Daar kwam Der Peterl aan. Met zijn karwats tikte hij langslopend de gevangenen op de borst en telde af, beginnend bij 1. Toen hij bij nummer 20 was, bleef hij staan, gaf order van afmarcheren.
Ik was nummer 23. En die 20 werden precies om 2 uur 'abge­schos­sen'.
Het was de tweede en gelukkig de laatste keer dat ik het in mijn cel te kwaad kregen in een enorme huilbui ben losgebar­sten. Maar dat klaarde wel op.

De laatste mentale klap die ik te incasseren kreeg, was toen ik weer voor ondervraging bij Der Peterl moest komen. Dat was een dag of drie na die bijna fatale nacht. "Dein Vater ist erschossen", werd me toegebeten en mij werd gezegd dat ik nu maar beter kon opbiechten, anders was ik de volgende.
In feite was Pa die dag vrijgelaten, waarom is me niet bekend en ik geloof dat Pa dat ook niet wist. Na thuiskomst vond ik Pa dus in levende lijve terug en hij zei me dat bij zijn ontslag hem verteld was dat ik zou worden gefusilleerd.

Vanaf dat moment van die laatste ondervraging werd ik met rust gelaten, maar daar was ik niet gelukkig mee, want ik dacht dat mijn dossier nu voorgoed gesloten was en dat het wachten nu was op het fatale ogenblik dat ik uit de cel gehaald zou worden voor de laatste gang.
In retrospect denk ik dat dit mijn moeilijkste tijd geweest is. Niet zozeer over de zekerheid van mijn lot, maar over de onzekerheid van het moment. Vanaf die tijd sluimerde ik alleen wat overdag, en 's nachts bleef ik klaar wakker, luisterend naar elk geluid.

En toen ineens waren er al die Liberators en Flying Fortresses die laag overdonderden. Met de kop in de nek keek ik door de bovenraampjes en ik zag 3 of 4 van die monsterachtig grote vogels overkomen. Uit de laatste zag ik allemaal 'zakken' vallen. Dat was dan de food-dropping.
Ofschoon ik natuurlijk niet wist wat het allemaal betekende, was ik wel uitzinnig van vreugde, want die vliegtuigen hadden Engelse- en Amerikaanse markeringen! Ik dacht onmiddellijk aan een luchtlanding. Die nacht kwam via de buizenpost het bericht wat het allemaal beduidde. Mijn blijdschap werd wat getemperd, omdat ik die bevrijding ineens niet meer zag zitten.
De dagelijkse routine ging door alsof er niets aan de hand was. Fussillades bleven 's nachts doorgaan. De laatste week of twee werd ik, samen met een tiental andere politieke gevange­nen uit de cellen gehaald, op een Duitse legertruck gezet en buiten de gevangenis te werk gesteld. De eerste 2 of 3 dagen op het terrein van het huidige Catshuis. Daar moesten we aardappelpoters in de grond zetten; de Duitse kolonel die daar huisde, deed net of er niets aan de hand was en wilde 'zijn' veld met aardappelen geplant zien. Daar heb ik Oberl leren kennen, een beruchte S.D.'er. Als je niet hard genoeg aan het aardappelen poten was, schoot hij gericht tussen de benen door en moest dan brullen van het lachen als je 'danste'.
Toen dat werk geklaard was, werden we voor de rest van die tijd naar de 'Blauwe Flat' in Schevenin­gen getransporteerd. De flat werd bewoond door opperofficieren van de Duitse Generale Staf. De gevangenen werden in groepjes van 2 of 3 verdeeld en tot de taak van mijn groep behoorde het in de kelder in kisten inpakken van de grootste Hollandse wagenwiel-kazen die ik ooit in mijn leven gezien heb. De evacuatie van de Duitsers was in volle gang! Een van die dagen vond ik een kleine Edammer tussen de wagenwielen en die dacht ik mee te smokkelen het Oranjehotel in. Bij de uitgang van de Blauwe Flat stond een bijzonder dikke Duitse kolonel die onmiddellijk in het snotje had dat ik een rond ding onder mijn trui had. Hij knipoogde eens en zei vriendelijk dat ik 'm maar tevoorschijn moest halen; vervolgens instrueerde hij de S.D.'ers dat hij zijn toestemming daartoe had gegeven en opgelucht beklom ik - met kaas - de legertruck. Ik dacht toen dat ik 'm toch nog kwijt zou raken, want op weg naar de gevangenis zei een van de S.D.'ers hem die kaas te geven. Hij trok vervolgens zijn bajonet en hakte de kaas in gelijke stukken, zodat ons 'club­je' gevangenen elk een flinke brok konden opeten.
Iets lekkerders heb ik daarna nooit meer gegeten!

Ja, en toen kwam de bevrijding. Een rare en onwerkelijke toe­stand. Zoals maar weinigen weten, hadden de S.S. en S.D. Scheveningen tot een 'vestingstad' uitgeroepen en toen op 10 mei de bevrijding was gekomen, vertikten ze zich over te geven. Dat is dan ook de reden dat mijn celdeur pas na 2 dagen na de bevrijding door de B.S. werd ontgrendeld. Nadat was vastgesteld dat ik een politieke gevangene was en geen 'gewone misdadiger' stond ik ineens buiten de poort.
Mijn overdonde­ring was compleet. Ik was een vrij man!
Een innerlijke drang bracht mij er toe, dat ik een eind het veld ben ingelopen, aan de overkant van de gevangenis, waarach­ter de fussillades plaatsvonden. Ik ben daar midden tussen de mooiste mengeling van grassen en bloemen op de grond gaan zitten. Denken, denken en nog eens denken.
Mijn emoties namen toen de overhand en ik heb me toen helemaal laten gaan. Hoe lang dat geduurd heeft, weet ik niet precies, maar zeker een uur heb ik zo gezeten.
Ik voelde mij erg met die grond onder mij betrokken; er waren teveel mij voorgegaan die het niet gehaald hadden.
Uiteindelijk ben ik overeind gekomen en zonder er erg in te hebben, stond ik weer voor die poort, niet wetend wat ik doen moest. Daar achter was toch mijn 'huis'? Achteraf besef je je dan, dat je emotioneel helemaal kapot was en dat die buitenomgeving zo volkomen wereldvreemd was dat je die ergens als 'gevaarlijk' aanzag. Ik had te lang met mijn tweede ik moeten verkeren en dat was de enige die ik in feite goed kende en ver- of wantrouwde.

Dan volgt een waarachtige toestand. Ik weet dat ik toen ben gaan lopen, richting Den Haag. De weg wemelde van (nog altijd) zwaar gewapende S.S.'ers en S.D.'ers, die haastig 'ergens' naar onderweg waren.
Ik meen dat ik zo'n 5 of 6 honderd meter van het Oranjehotel achterop werd gereden door een Duitse legerstafcar, waarin een paar B.S.'ers met Nederlandse legerhelmen op, gewapend en al. Na het passeren stopten ze ineens en vroegen mij waar ik vandaan kwam. Ik ben toen helemaal verdwaasd op die stafcar geklommen en toen ging het richting Den Haag. De mensenmassa's in de straten waren niet te overzien en iedereen liep met vlaggetjes te zwaaien.
Via een handmegafoon riep een van de B.S.'ers steeds weer opnieuw: "We hebben een Oranjehotel-klant bij ons!". Gejuich en gezwaai.

Hoe stond het met mezelf? Moeilijk om dat nu nog te omschrij­ven. Volkomen verbijsterd, geschokt zelfs, en die dodelijke angst voor die enorme hossende massa's. Grienen en lachen, steeds weer opnieuw.

Hoe lang dat geduurd heeft, kan ik mij niet herinneren, want zoals ik al verhaalde, was ik zowel lichamelijk als vooral mentaal gewoon een wrak. Ik weet dat ik ergens buiten het echte centrum van Den Haag, waar het iets minder druk was, van de stafcar ben gesprongen. Ik wilde weg.

Ik ben toen gaan lopen, richting Leiden. Ergens in de buurt van Wassenaar stond een Duitse legerwagen langs de weg; de soldaten hadden een 'sanitaire stop'. Ik heb toen in mijn beste Duits gevraagd of ik mee mocht rijden. Nou, dat mocht. En zo kwam ik bij de Haagse schouw, waar ik afstapte, want de Duitsers gingen richting Amsterdam. En toen weer lopen, de Haagweg af. Toen ik de Langebrug opdraaide, zag ik ineens een jongen of meisje uit onze buurt. Ik heb die toen gevraagd om vooruit te hollen en te zeggen dat ik er aankwam, want ik was bang dat de schok van het weerzien te groot zou zijn.
Hoewel ik me wel herinner Ma, m'n zussen en broer gezien te hebben (dat kan moeilijk anders), was het weerzien van Pa, die ik dood waande beslist de meest emotionele kant van het weer­zien.

En dat was dan het verhaal van de bijzondere band, die ik met Pa heb gehad.
Het heeft nog lang geduurd voordat ik mentaal weer grond onder de voeten had. Het klinkt misschien gek, maar ik zette heel bewust een absolute streep achter die periode, toen Pa mij vroeg om net als hij lid te worden van de Vereniging van Expo­litieke Gevangenen (EXPOGE). Dat heb ik abrupt geweigerd, eigenlijk tot grote teleurstelling van Pa. Ik zag namelijk ineens, dat als ik niet oppaste, zou blijven teren op een stuk van mijn leven waarin geen toekomst lag geborgen. Ik was tenslotte jong en daaraan moest gewerkt worden zonder dagdro­merij.

 

Verhaal insturen

U dient ingelogd te zijn om een verhaal in te sturen.

Account / aanmelden

Foto insturen

U dient ingelogd te zijn om een foto in te sturen.

Account / aanmelden

Wijzigingen doorgeven

U dient ingelogd te zijn om een wijziging/opmerking te versturen.

Account / aanmelden

Een andere gevangene zoeken