Frederik Boessenkool

Persoonsgegevens

VoornaamFrederik
InitialenF.
AchternaamBoessenkool
GeslachtMan
Leeftijd37
BeroepPrivéleraar
WoonplaatsAmsterdam
Geboren27 april 1904 in Ruinen.

Reden arrestatiePilotenhulp

Oranjehotel

Datum in Oranjehotel27 september 1941
Oranjehotel verlaten23 mei 1942
VervolgKleef, Keulen, Rheinbach, Hameln
BijzonderhedenGerepatrieerd

 

Ingezonden verhalen over Frederik Boessenkool

Ingestuurd door boessenkool, Andreas op 18 oktober 2023

BEGIN VAN JAREN VAN TAAI VERZET
Gevangen in een net van verraad
HET was Dinsdag jl. twaalf jaar geleden, dat in de Gelderse Achterhoek de Duitsers een ongewone activiteit aan de dag legden. Patrouilles kamden dorpen uit en knooppunten van wegen werden bewaakt. Het gerucht was reeds van mond tot mond gegaan: een Engelse bommenwerper heeft gisteravond een noodlanding gedaan daar in de contreien van (het Gelderse) Hengelo. En leden der bemanning zijn nu voortvluchtig. Bernard Besselink, daar op zijn boerderij aan een smal landweggetje, nog in de gemeente Steenderen, dicht bij de grens van Hengelo gelegen, had al eens tot zijn vrouw gezegd: „Ik wou, dat ik die Engelsen vond. Ik zou ze helpen!"

„Zou je dat wel doen, man?" „Ja vast, ik zou ze wel verder helpen." Bernard Besselink hééft het gedaan. En Jan Agterkamp, wonende op de buurboerderij aan de andere kant van de weg, op een paar honderd meter afstand, heeft meegeholpen. En daar ginds, in het hart van Holland, in Amsterdam, hebben ze óók geholpen: Frederik Boessenkool en Harmen van der Leek en Dirk Brouwer en Pieter Jan Nolte en Willem Lenglet en Leonard en Jan Huese van Amstelveen. Zij allen hebben als hulpvaardige medemensen, als goede vaderlanders, als verbeten bestrijders van het Duitse dwangregiem de twee voortvluchtige Engelsen uit de Gelderse Achterhoek in begin September 1941 voortgeholpen, in een poging om hen naar Engeland te doen terugkeren. In de laatste nacht vóór de afgesproken inscheping in een Britse onderzeeboot voor de Hollandse kust greep de Duitse geheime dienst in. Verraad had zijn werk gedaan. De twee Engelsen werden gearresteerd en de draad werd teruggerold. Van Leiden naar Amsterdam. Van Amsterdam naar Steenderen. De twee Engelsen gingen naar Duitsland. Het krijgsgevangenenkamp in. En de Nederlanders? Vonnissen volgden. Besselink, Agterkamp, Van der Leek, Brouwer, zij vielen in November 1941 voor het vuurpeloton in de duinen achter Bloemendaal. Huese, Boessenkool, Nolte, Lenglet, zij werden tot vrijheidsstraffen veroordeeld en op één na in Mei 1945 in Duitsland bevrijd. Huese’s zwakke gezondheid heeft de gevangenschap niet kunnen doorstaan, de bevrijding kwam voor hem te laat.

Aangeschoten vogel
Ja, Bernard Besselink heeft Richard B. Pape en Jock Moir tien dagen verzorgd. Pape was navigator, Moir de boordwerktuigkundige van de Stirling bommenwerper, die als een wrak in de zachte weidegrond van Gelderlands Achterhoek was neergekomen, na in een bosgebied aan de rand van Berlijn als speciaal doel het zenuwcentrum van Goerings luchtafweer- en nacht jagersysteem in de poeder te hebben gelegd. Als een aangeschoten vogel was de loodzwaar in de handen van piloot Wallace Terry liggende Stirling boven N.-Duitsland weggezwalkt om juist over de grens onweerstaanbaar naar beneden te gaan duiken. Zij beiden, Pape en Moir, hadden na het neerkomen zich uit het wrak weten los te werken en ternauwernood te ontkomen aan de handen van de ge-alarmeerde Duitsers, die met lichtpijlen en salvo's uit machinegeweren kwamen toesnellen. Langs dijkjes en door sloten, in een bosje verscholen onder bladeren en kruipend door de landen waren zij er eindelijk in geslaagd hun achtervolgers af te schudden. En daar, ineens, daar stonden ze voor Gartjan Goossens, die juist op die Maandagavond, in het donker, op weg was naar de nabijgelegen boerderij van zijn zwager Bernard Besselink. Twee bevuilde, beslikte, bebloede gestalten, die hem toefluisterden „Britten". Daar was geen woord Frans bij. Goossens wist meteen dat de door de Duitsers zo vinnig nagejaagde Engelse vliegers voor hem stonden. „Krijtwit kwam mijn broer die avond bij ons binnen", vertelde ons mevrouw Besselink, thans Joling, die, hertrouwd, nu in Keysenburg woont, in de (Gelderse) gemeente Hengelo. Korte familieraad volgde. Bernard Beselink deed zijn woord gestand, dat hij die middag gesproken had. En zijn vrouw was het volkomen met hem eens. Hun broer en zwager kon de Engelsen binnenlaten, na de omgeving eerst te hebben verkend. Wij zeiden boven: Besselink heeft hen tien dagen verzorgd. Het was iets onjuist. Besselink nam ze in zijn huis op en zijn vrouw heeft hen met alle goede zorgen omringd. Zij werden verbonden – vooral Moir was nogal aan een van zijn handen gewond (Later bleek dat het juist Pape was. A.B.) – zij konden zich wassen, zij kregen eten, maar, vooral ook drinken want ze hadden een onlesbare dorst. Wèl liet zich de volle Gelderse melk smaken. En daarna… rusten. Naar bed.

Onder de pannen
Maar van een gewoon bed is die eerste nachten niets gekomen. Het geval van het neerkomen van de Stirling was nog te vers. De Duitsers breidden hun speurtochten in steeds wijder kringen uit. In de nok van een ter zijde van de boerderij staande kapschuur, op een vlierinkje onder stro en hooi brachten de vluchtelingen de eerste nacht door, de volgende dag in een nabijgelegen veld met hoogopgaande maïs en de nacht daarop in een op het erf staande korenmijt. Toen was het weer rustig geworden in de streek van Steenderen en Keyenborg en Hengelo en hadden de Duitsers hun speuren opgegeven. Van toen aan bleven Pape en Moir in een klein kamertje in het woonhuis der Besselinks, tot zij naar Amsterdam konden doorreizen. Maar daar ging nog heel wat aan vooraf. Wat moesten die Besselinks en Goossen met die Engelsen aanvangen van wie zij kwalijk een woord verstonden? Pape had een stuk papier en potlood genomen en had daarop een ruwe schets van Nederland getekend met een punt daarin en daarbij Amsterdam geschreven. Toen had Besselink ver daarvandaan bij de Oostelijke grens een kruisje getekend en beduid dat zij daar waren. Aan de gezichten van de vliegers was te zien dat het hun bar tegenviel, zover van Amsterdam te zijn neergekomen. Verder overleg was nodig. Toen dachten de Besselinks allereerst aan Jan Agterkamp, op de buurboerderij. Agterkamp, eerder ambtenaar ter secretarie in Steenderen, had zich ontwikkeld tot een bekwaam journalist. Hij had gewerkt op het bureau van de Nieuwe Provinciale Groningse Courant en knappe reportages voor DeStandaard geschreven. Hij kende goed Engels. Jan bleek die avond evenwel niet thuis te zijn. Hij bracht een bezoek aan zijn meisje, maar, mocht hij nog op tijd thuiskomen dan zouden ze het nog wel laten weten. Jan kwam nog wel zo tijdig thuis, dat hij naar de Besselinks kon gaan, wat hij na enig heen en weer praten thuis over voorzichtig zijn en zo dan ook deed. Spoedig wisten nu de Engelsen het hoe en wat van hun positie en de vier Nederlanders van hun wens om naar Engeland te ontkomen.

Naar Amsterdam
Besloten werd dat Jan de volgende dag naar Amsterdam zou gaan om contact op te nemen met leden van de ondergondse teneinde de ontsnappingslijn naar Engeland aan te boren, die zich toen, in de herfst van 1941, reeds gevormd had. Ten huize van zijn aanstaande zwager Boessenkool had hij eerder Nolte ontmoet, van wie hij meende te mogen aannemen, dat deze hem wel verder zou kunnen en willen helpen. Agterkamp’s reis naar Amsterdam had succes. Nolte zei ervoor te kunnen en zullen zorgen dat de twee Engelsen naar Amsterdam zouden komen. Enige dagen later was Nolte op de boerderij der Agterkamps en begaf hij zich als “Tiny Peter” met Jan Agterkamp naar Besselink. Het onderzoek naar de identiteit der twee ‘Wilde Eenden’ – codenaam voor de Engelsen – viel gunstig uit en Nolte vertrok weer naar Amsterdam met hun foto’s en papieren. In Amsterdam terug, nam Nolte contact op met de Amstelvener Jan Huese, oud zee-officier, en toen deze kwam praten was juist bij Nolte ook Harmen van der Leek, leraar Duits aan het Hervormd Lyceum, aanwezig, die met Huese in de plannen ingewijd werd. Huese beval Lenglet aan als de man, die in deze zaak goed zou kunnen helpen Deze werd daarop in de zaak betrokken en metterdaad werd overeengekomen, dat de twee Engelsen vanuit Steenderen naar het huis van Lenglet zouden worden gebracht. Diens taak zou het voorts zijn, de vliegers verder te helpen. Agterkamp nam op zich de Engelsen van Steenderen naar het station van Zutphen te brengen, waar Nolte hen zou overnemen om met hen van daar de treinreis naar Amsterdam te ondernemen.

Riskante rit
In de morgen van de 18e September waren de Engelsen in de vroegte naar de boerderij der Agterkamps overgebracht en van hier werd de rit per fiets naar Zutphen gemaakt: Jan Agterkamp en Bernard Besselink gezamenlijk voorop en de Engelsen een eindweegs achter hen aan. Het was een riskante rit, want vlak langs de weg, waarover gefietst werd, hadden de Duitsers afweerstellingen en ook overigens was er veel Duits verkeer op de weg. Eén controle en.. Maar, zowel de fietstocht naar Zutphen als de zeker niet minder riskante treinreis naar Amsterdam werd zonder enig incident volbracht. Voor Lenglet hadden zich inmiddels redenen voorgedaan om het onwenselijk te achten, dat de vliegers langer te zijnen huize zouden vertoeven. Hij vond de architect Brouwer bereid hen op te nemen. Nog dezelfde dag gingen zij van het huis van Lenglet naar dat van Brouwer. Een dag later vertrokken zij van hier naar Laren, naar de villa van een vriend van Brouwer, Leonhard, waar de Engelsen vijf dagen rust kregen. Enige dagen nadat Van der Leek van het plan om de Engelsen te helpen naar hun land terug te keren had gehoord, trof hij zijn vroegere leerling Van Waning, die toen de zeevaartschool in Amsterdam bezocht. Deze, in het plan ingewijd, meende, dat er over twee a drie weken wel gelegenheid zou zijn en dat hij hierin iets kon doen.

Het verraad
Toen speelde het verraad zijn rol. Op 24 September verscheen bij Van der Leek een hem volkomen onbekende, die zei te komen in opdracht van Van Waning. Hij zou de man zijn, die de weg naar Engeland kende. Van der Leek vroeg deze zich in verbinding te stellen met Nolte en gaf hem het volgende briefje mee: „De overbrenger dezes wenst met de beide Wilde Eenden in contact te komen. Ik heb de indruk, dat hij betrouwbaar is." Toen de man vertrokken was, belde Van der Leek Nolte op om hem van een en ander in kennis te stellen en eventueel enig wantrouwen weg te nemen. De volgende dag vernam hij van Nolte, dat „alles in orde" was. Deze zelfde dag werden de Engelsen van Laren naar Amsterdam en via de woning van Boessenkool in de Quinten Massijsstraat en per auto van Leonhard, gechauffeurd door Brouwer, op de weg van Amsterdam naar Leiden gebracht, waarbij zij nog enige bange ogenblikken doorleefden bij het passeren van Schiphol. Deze zelfde dag nog trokken de Duitsers in Leiden het net om hen dicht. Het „alles in orde" was een te lichtvaardig oordeel geweest. De onbekende, die zich in de Amsterdamse ondergrondse had binnengedrongen, had zich aangediend als Delbitsch. Hij bleek later te zijn een zekere Stelbrink, lid van een verraderskwartet van de Duitse Abwehrstelle dat ten dele in en na de oorlog loon naar werken heeft ontvangen. Een van de twee Britse vliegers, Pape, heeft nu een uitermate spannend verhaal geschreven van de aaneenschakeling van avonturen door hem beleefd vanaf de start van de basis in Huntingdonshire tot zijn terugkeer, drie jaar later, via Zweden naar Engeland. Toch naar Engeland. Hóe dit is geschied, zal men kunnen lezen in het feuilleton, dat wij voornemens zijn vanaf begin October te publiceren.




 

Ingestuurd door boessenkool, Andreas op 18 oktober 2023

Een fietstocht naar Frankrijk, 1951

In de zomer van 1951 namen onze ouders, Freek en Tiny, ons kinderen mee op een fietstocht naar Frankrijk. Wij kinderen waren Yfke, Theo, ikzelf en ons jongste zusje Geetje; een meisje, twee jongens en weer een meisje. Geetje was toen 4 jaar en zat achter op de fiets bij Tiny.
Het plan voor deze trip was bij mijn ouders opgekomen om in de zomervakantie in Noord-Frankrijk een frans echtpaar te bezoeken, dat zij via een clubje genaamd ‘Vrienden van Frankrijk’ hadden leren kennen. De Vrienden van Frankrijk waren meest gereformeerde mensen die binnen het netwerk van de Stichting Jeugd en Evangelie (J&E) contacten hadden gelegd met protestantse dominees in Frankrijk, voornamelijk om ze enigszins te steunen met hun werk in een overwegend katholieke omgeving.
Het franse echtpaar, dat wij gingen bezoeken, waren Étienne en Hélène Lacombe; hij was dominee in de franse Église Réformée in een dorpje genaamd Landouzy-la-Ville, niet ver van de grotere plaats Hirson, vlak onder de Frans-Belgische grens.

De Lacombes hadden vijf kinderen: oudste zoon Pierre, een tweeling meisjes Christine en Claire en een tweeling jongens, Jean-Yves en Olivier. Zij woonden in een grote oude pastorie naast het kerkje van Landouzy, waar zij mijn ouders en Geetje er nog wel bij konden hebben, terwijl wij oudere kinderen bij diverse families in de omgeving werden ondergebracht voor de nacht. Wel konden we overdag bij de pastorie spelen met de Lacombe kinderen. Theo bleef van tijd tot tijd bij zijn logeeradres, een beetje helpen op het land.
Étienne en Hélène hadden ons het jaar daarvoor in Amsterdam bezocht - via tussenkomst van de heer Bijleveld, Freeks werkgever - en ik vermoed dat toen al de afspraak gemaakt werd voor een tegenbezoek in Landouzy.

Maar ik ga te snel. Hoe kwamen Freek en Tiny eigenlijk zo betrokken bij Frankrijk? Dat is een heel verhaal.
Ons gezin woonde in die jaren in de Quinten Massijsstraat in Amsterdam. Dit was ons vertrekpunt. Zo’n reis met een gezin met vier kinderen was in die tijd niet zo eenvoudig. Wij hadden geen auto, vader Freek was al sinds zijn 24e verlamd aan beide benen wegens een polio besmetting die hij had opgelopen in 1928 in Staphorst.


Voorgeschiedenis

Dat kwam zo – en, sorry, nu ga ik nog weer een stuk terug in de tijd -. Toen bleek dat Freek een relatief goede leerling was op de lagere school en de MULO in zijn woonplaats Dedemsvaart, adviseerde het schoolhoofd Freek’s ouders om hem te laten doorleren. Voor een boerengezin betekende dat toen dat het hele gezin de studie- en verblijfkosten voor Freek voor de duur van zijn studie moest ophoesten. Het was in die tijd een goed gebruik dat àls er al werd gestudeerd, dan moest dat toch zeker in de theologie zijn. Het geloof was toen nog heel belangrijk en je ging niet zomaar voor de lol een leuk vak studeren – nee, je moest de Heer dienen. Dat gold voor de vader, moeder, broers en zusters evenzo als voor de student zelf. In het geval van Freek betekende dat dat zijn vijf broers extra hard moesten werken op de boerderij om hem te onderhouden. Freek, die op de MULO al extra bijlessen Latijn en Grieks had gekregen van de lokale dominee, wilde liever oude talen studeren dan dominee worden, maar daar hadden zijn ouders geen boodschap aan. Theologie moest het zijn.
Dankzij de bijlessen kon hij na de MULO meteen naar de 4e klas van het gymnasium in Kampen. Effectief verloor hij dus een jaar doordat hij tweemaal in een 4e klas zat. Aan het einde van de 5e klas deed hij, na zich in de zomer de stof voor de 6e klas te hebben eigengemaakt, staatsexamen en slaagde, zodat hij, net 19 jaar, zijn gymnasiumdiploma op zak had. Zo had hij dat verloren jaar weer goed gemaakt. Zat er zoveel druk op de ketel dat hij moest opschieten? Pressie van thuis of eigen studiedrang? Wie zal het zeggen.

Vervolgens ging Freek naar de Theologische Hogeschool, eveneens in Kampen. Tijdens de studie leerde hij Tiny kennen, de oudste dochter van Dr. Wopke Nawijn die toen rector was van het gymnasium. De Nawijns woonden aan de Vloeddijk. In juni 1928 deed Freek zijn doctoraalexamen en werd hij beroepbaar verklaard door de classis Ommen. Dit betekende dat hij kon gaan preken in diverse gemeenten in de omgeving, op zoek naar een plaatsing of ‘beroep’ als predikant.


Polio

Voor een proefpreek in Staphorst overnachtte Freek bij een gemeentelid, waar hij besmet raakte door het poliovirus, mogelijk doordat hij ’s middags in het gemeentelijk zwembad had gezwommen. Van de ene op de andere dag was hij volledig verlamd en kon hij bijna niets meer bewegen. Hij moest terug naar huis, naar de boerderij in Dedemsvaart, waar hij zijn kamer op zolder had en waar hij niet of nauwelijks uit kwam. Zijn zusje Femmie verpleegde hem en in de weekends kwam Tiny haar aflossen. Dit moet voor beiden een vreselijke tijd geweest zijn. In de familie werd Freek, die al een aantal jaren onafhankelijk op kamers had gewoond, op z’n minst met gemengde gevoelens weer opgenomen. Enerzijds met sympathie vanwege zijn ziekte, maar ook met teleurstelling en wellicht een zekere achterdocht omdat hij niet aan de verwachtingen had voldaan. En in dit spanningsveld moest Tiny hem verzorgen; in het ouderlijk huis van haar aanstaande; zeg maar: het hol van de leeuw. Niet de verlovingstijd die je jezelf zou wensen! En zeker niet wat ze verwacht hadden.
Freek is toen bijna een jaar ziek en verlamd geweest. Op een zeker moment verergerde de ziekte zozeer dat hij moest worden opgenomen in het ziekenhuis omdat voor zijn leven werd gevreesd. Dit bracht natuurlijk bijkomende kosten met zich mee; daar bestond toen nog geen verzekering voor. Freeks oudste broer gaf toen aan dat de broers bereid waren die kosten te dragen, maar dat die te zijner tijd zouden worden verrekend met Freeks erfdeel. In het ziekenhuis kreeg men de ziekte onder controle voordat de hartspier zou worden aangetast en gelukkig kwam na bijna een jaar zijn spierkracht weer terug in zijn bovenlichaam. Hij heeft echter sindsdien nooit meer kunnen lopen en kon zich alleen nog verplaatsen in een door hem zelfgebouwde rolstoel. Tiny vertelde later dat Freek werd verpleegd in de psychiatrisch-neurologische kliniek van het SAZU in Utrecht. Freek werd daar bijna zelf gek van de psychiatrische patiënten om hem heen en toen hij voldoende hersteld was heeft hij het arts-ontslag niet afgewacht maar is met behulp van vrienden de kliniek uit gevlucht.


Niet lang geleden las ik in Patrick Holford’s boekje ‘Flu Fighters’ het volgende:
During an outbreak of Polio in 1949, Dr Frederick Klenner treated those infected with poliomyelitis with IVC (intravenous vitamin C) and published his results in that same year, documenting that 60 out of 60 cases of poliomyelitis were reversed by IVC. In a presentation of his results, he said: “I believe that if vitamin C is given in massive doses - 6,000 to 20,000 mg within a 24-hour period - to patients with poliomyelitis, none will be paralyzed and there will be no further maiming or epidemics of poliomyelitis”. His findings were ignored, as they are being today.
In 1928 was deze wetenschap vermoedelijk nog niet beschikbaar. Het zou voor Freek en vele anderen een groot verschil gemaakt kunnen hebben. Maar zelfs ook nu nog is IVC geen geaccepteerde medicatie tegen polio.

Voor een dominee-in-spe was dit de genadeslag: Freek kon dit beroep niet meer uitoefenen, zeker niet in die tijd toen de uiterlijke kant van zo’n functie nog zo belangrijk geacht werd. Tegenwoordig zou een dominee in een rolstoel voor niemand een probleem zijn. Aan zijn status als verlamde kleefde ook nog heel erg het stigma dat dit wel eens een straf van God kon zijn voor zonden begaan door hem of zijn familie. Voor Freek’s ouders en broers was het een bittere pil, de verwachting van een dominee in de familie te zien vervliegen. Alle inspanningen waren vergeefs geweest. Het heeft de verhoudingen in de wijdere familie ook geen goed gedaan.

Inmiddels verloofd, besloot het stel naar Amsterdam te verhuizen, weg uit die beklemmende atmosfeer van teleurgestelde broers en ouders, naar een meer liberale en stedelijke omgeving met nieuwe uitdagingen. Tiny hield heel veel van Freek, genoeg om ook een leven met een gehandicapte persoon aan te kunnen. Voorwaar geen sinecure; een beslissing die grote bewondering afroept. Freek ging opnieuw – nu per rolstoel en driewieler - studeren, ditmaal rechten aan de VU en Tiny gaf les als handwerklerares op een middelbare meisjesschool.
Op 2 November 1933 trouwden Freek en Tiny. Hun eerste huis als getrouwd paar was in de Andreas Schelfhoutstraat. Freek had zijn rechtenstudie succesvol en in korte tijd afgesloten met de meesterstitel. Ze wilden ook graag een gezin stichten en in 1937 werd Yfke geboren. Freek’s handicap stond dat kennelijk niet in de weg, ze hadden voor hun seksleven blijkbaar de juiste oplossingen gevonden.
Om het familie inkomen aan te vullen werd Freek repetitor in oude talen voor gymnasiasten en andere geïnteresseerden. Als ze samen eens uitgingen, naar vrienden of zo, moest Tiny Freek dikwijls dragen. Hoewel Freek niet zwaar was, heeft zij daar op latere leeftijd toch hardnekkige rugklachten aan overgehouden.

In 1938 kreeg het jonge gezin er plotseling drie kostgangers bij: Via Ditje Wielenga, dochter van Ds DK Wielenga van Sumba, was het verzoek gekomen om de drie zonen van de fam. van Dirk Bakker, die ook op Sumba werkte als arts, tijdelijk in huis te nemen tijdens hun opleiding in Nederland. Voor deze opvang werd natuurlijk afdoende vergoeding betaald. Hessel, Dirk jr, wij noemden hem altijd Dick en Han werden door hun ouders afgeleverd in Amsterdam.

Tiny en de jongens wuifden de ouders uit toen ze vanaf het station Weesperpoort naar Genua vertrokken, waar ze zouden inschepen voor de reis naar Indië. Tiny vond dit een hartverscheurend tafereel, die ouders die hun drie jongens bij volslagen vreemden achterlieten. De oudste zoon Hessel bleef niet lang in Amsterdam, hij ging al spoedig naar de classicus Douwe Buwalda in Kampen. Voor vragen die de jongens hadden over hun Griekse en Latijnse taallessen konden ze uiteraard altijd bij Freek terecht.
Bij het uitbreken van de 2e wereldoorlog werd alle communicatie van de jongens met hun ouders in Indië verbroken.

Het huis in Amsterdam aan de Quinten Massijsstraat was niet groot, in totaal nauwelijks meer dan 120 m2. Er waren drie slaapkamers, één badkamer met een bad, geen douche, één wastafel en een bidet. Eén apart toilet. De keuken was een pijpenla, en dan was er de studeerkamer van Freek aan de voorzijde van het huis, via schuifdeuren verbonden met de huiskamer, achter. Daar waren openslaande deuren naar de tuin met een tuinhuis, annex kolenhok. Tussen de keuken en de huiskamer was een handig doorgeefluik.
Hoe hier een echtpaar met twee, later drie, kinderen ook nog twee, schoolgaande pleegkinderen kon huisvesten verbaast achteraf behoorlijk. En vader was verlamd! Blijkbaar ging het. Ik heb goede herinneringen aan Dick en Han. Ze waren no-nonsens jongens die vanuit ons huis hun gymnasiumdiploma behaalden op het Gereformeerd Gymnasium aan de Keizersgracht. Daarna gingen ze beiden medicijnen studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Ze verlieten ons toen om op kamers te gaan wonen. Dat kan haast niet vóór 1944 geweest zijn, met andere woorden: ze kwamen voor het grootste deel van de oorlog onder de verantwoordelijkheid van Tiny.

In 1939 werd Theo geboren en ikzelf in 1941. Elke 2 jaar een kind. Tussendoor had Tiny ook nog steeds een miskraam. Tiny had haar handen vol met haar uitgebreide gezin. En toen was het inmiddels ook nog oorlog. Toen de oorlog uitbrak was Tiny 33 jaar oud.


Quinten Massijsstraat 12 De hele straat


Keuken Tuinhuis

Oorlog, gevangenschap, verzet

Freek’s jongere zuster Femmy was in die tijd verloofd met Jan Agterkamp, een journalist in het dorpje Hengelo in Gelderland. Op 8 September 1941 werd een Britse 4-motorige Stirling bommenwerper na aflevering van zijn bommenlast boven Berlijn en op de terugweg naar de vliegbasis Wyton, Engeland, door de Luftwaffe neergeschoten. De piloot, Wallace-Terry wist nog net de Nederlandse grens te bereiken en een noodlanding uit te voeren, waarbij hij in de nabijheid van het Gelderse Hengelo in een veldje terecht kwam.

De bemanning van het vliegtuig bestond uit 8 personen, de eerste (Wallace-Terry) en tweede piloot (waarschijnlijk Dunnett), de navigator/bommenrichter (Pape), de voorste boordschutter en radio-operator (Hooley), de midden-boordschutter (Harper) en achter-boordschutter (Aynsley) en de boordwerktuigkundige (Moir), plus Sgt Dodd. De standaardbemanning van een Stirling was 7 man.

Vlak voor de noodlanding doken twee bemanningsleden met hun parachutes door een luik naar beneden. De skipper, Wallace-Terry, raakte – ofwel door de beschietingen of ten gevolge van de harde landing - zwaargewond aan zijn hoofd. De enigen die wegkwamen bij het wrak waren Pape en Moir. Zij kwamen relatief ongedeerd uit het vliegtuig en vluchtten voordat de Duitsers hen konden vinden. Uiteindelijk heeft de gehele bemanning de noodlanding overleefd. Allen werden uiteindelijk krijgsgevangene gemaakt.

Richard Pape en Jock Moir kwamen eerst terecht bij een boerenfamilie Besselink, die hen gedurende tien dagen verstopte in de hooiberg terwijl ondertussen gewerkt werd aan een ontvluchtingsplan. Hierbij was Jan Agterkamp ten nauwste betrokken en de link naar Amsterdam was een logische, namelijk via Femmy en haar broer Freek. Diverse andere verzetsmensen waren ook direct betrokken bij het opzetten van een vluchtroute voor de Engelsen terug naar Engeland. De Duitsers waren nog altijd naar het tweetal op zoek maar ze werden nooit gevonden.

Na hun verblijf in de hooiberg werden de mannen via een reeks van contacten, dan per fiets, dan per trein, dan weer in een auto of te voet van adres naar adres gebracht, soms onder geleide maar ook waren ze dikwijls samen op pad naar een volgend rendez-vous. Ze belandden uiteindelijk ook in plaatsen als Hilversum en Laren en ons huis in de Quinten Massijsstraat in Amsterdam om uiteindelijk in Leiden uit te komen. Vandaar zouden ze naar de kust worden gebracht om door een onderzeeër te worden opgepikt. En zo werden Freek en Tiny en alle mede-helpers van twee Engelse vliegeniers plotseling - en waarschijnlijk onbedoeld en ongewenst - in het verzet gezogen, zoals zou blijken met desastreuze gevolgen.

Wachtend op gunstige weersomstandigheden op hun laatste adres in Leiden werden de vluchtelingen onverwacht gearresteerd door de Duitsers. In de keten van contacten zat toch kennelijk een heimelijke Nazivriend, die de hele gang van zaken had verraden aan een zekere Stelbrink, lid van de Duitse Abwehr. Hij zorgde ervoor dat de hele actie efficiënt werd afgebroken en de vliegeniers gerarresteerd.

De Duitsers lieten het natuurlijk niet bij de arrestatie van de twee Engelsen, maar gingen grondig te werk om de gehele keten van helpers te achterhalen. Zo kwamen ze ook in de Quinten Massijsstraat invallen en werd Freek gearresteerd; opgepakt en uiteindelijk gevangengezet in wat toen onder insiders genoemd werd het Oranje Hotel in Scheveningen, door de Duitsers de Polizeigefängnis, en onder normale omstandigheden het Huis van Bewaring. De Duitse Krijgsraad hield hier ook op bestemde tijden zitting om over echte of vermeende vergrijpen te oordelen en straffen uit te meten.


Oranje Hotel, Scheveningen, voorzijde


Oranjehotel, Scheveningen, achterzijde


Dodencel in het Oranjehotel


De gehele ondergrondse groep van helpers van de twee vliegeniers werd schuldig bevonden aan Feindhilfe, het helpen van de vijand, een vergrijp waarop de doodstraf stond. Bijgevolg werd een aantal van deze helden, waaronder ook Bernard Besselink en Jan Agterkamp, rücksichtslos geëxecuteerd. Freek – hij was tenslotte jurist - koos ervoor om zijn eigen

verdediging te voeren; hij had zijn medegevangenen gevraagd hem in de raadzaal op de grond voor de rechters neer te zetten. Daar heeft hij, zittend op de grond, zijn pleidooi gehouden en mogelijk heeft het dramatische effect van deze actie hem het leven gered. Hij werd veroordeeld tot vijf jaar Zuchthaus (gevangenschap) in een Duitse (burger)gevangenis. Zo kwam hij terecht in de cel met gewone delinquenten en enkele veroordeelde buitenlanders.
Het jaar 1941 was hiermee een rampjaar geworden voor Tiny en de Boessenkool familie: de verloofde van Femmy vermoord en geliefde echtgenoot Freek als gevangene afgevoerd naar Duitsland zonder enig uitzicht op weerzien. Er was een klein lichtpuntje: in maart van hetzelfde jaar had ik het eerste levenslicht gezien.

De twee vliegeniers waren, evenals hun medebemanningsleden, intussen al afgevoerd naar Duitsland als krijgsgevangenen in één van de vele Stalag kampen. Richard Pape schreef naar aanleiding van dit gebeuren een boek “Boldness be my friend”, waarin hij ook verhaalt van zijn diverse ontsnappingen uit POW kampen in Duitsland en Polen. Hij kwam, weliswaar beschadigd, na zijn gevangenschap terug in Engeland en bezocht in het begin van de jaren 50 de diverse mensen die hem hadden geholpen bij zijn ontvluchtingspogingen. Hij kwam ook naar ons huis in de Quinten Massijsstraat. Ik herinner me nog dat ik onder de tafel kroop, want ik vond het griezelig zo’n Engelsman te ontmoeten. Wel zag ik dat hij een stok bij zich had, waarin een rapier zat die hij als wapen eruit kon trekken. Dit wapen speelde ook een rol in een later boek dat hij schreef over zijn werk bij de Britse geheime dienst MI6.
Als bijlage bij dit relaas is achteraan bijgevoegd een bericht uit het Dagblad Trouw van 12 september 1953, waarin het hele verhaal nog eens uitgebreid wordt weergegeven.

Vanuit Scheveningen werd Freek op 23 mei 1942 eerst naar Rheinbach overgebracht, een plaats niet ver van Bonn. Daar heeft hij gedurende bijna de hele rest van de oorlog gevangen gezeten.

Terwijl Freek in de gevangenis zat, bleef Tiny achter met twee kleine kinderen en een zuigeling, plus natuurlijk de twee jongens Bakker, Dick en Han. Het feit dat Freek en zij betrokken waren geraakt in het verzet betekende ook, dat er vaker een beroep op Tiny werd gedaan voor specifieke opdrachten. Zij heeft daar niet veel over verteld, maar ik vermoed dat het van tijd tot tijd ging om het overbrengen van boodschappen. Bovendien was zij actief bij het verbergen van Joodse kinderen uit het weeshuis. Baby’s werden onder een jas verstopt en naar veiliger oorden gebracht. Verder kwam op gezette tijden ook onverwachts de verzetsman Wim Speelman naar de QM-straat om daar – zolang het nog kon – na allerhande ondergrondse activiteiten eens lekker in bad te gaan en een goeie maaltijd te eten. Hij ging daarna ook meteen weer weg, zonder een adres achter te laten of te vertellen wat hij ging doen. Dat was allemaal hoogst geheim. Ook hij werd later vermoord door de Nazi’s, in Januari 1945, o.a. vanwege zijn betrokkenheid bij het verzetsblad Trouw, het latere dagblad.
Soms kreeg Tiny wel eens via geruchten binnen het verzet te horen dat ze gezocht werd en maar een tijdje moest onderduiken. Dan ging ze met de kinderen naar familie in Friesland of naar haar ouders in Kampen. Voor vakanties ging ze met het gezin naar de Achterhoek, o.a. naar de familie Obbink in Aalten.

Op 5 september 1944, Dolle Dinsdag, leek het alsof de bevrijding aanstaande was, maar de opmars van de geallieerden stokte. Het bericht dat Breda was bevrijd bleek onjuist. Dat gebeurde eerst op 29 oktober. Bijna een maand daarna, op 26 november, werd in de Euterpestraat (later Gerrit van der Veenstraat) een geallieerd bombardement uitgevoerd met de bedoeling het Sicherheitsdienst (SD) hoofdkwartier te treffen. Dit was gevestigd in het gebouw van de meisjes-HBS, na de oorlog hernoemd het Gerrit van der Veen College.
Bij dat bombardement ging een en ander mis: in plaats van de SD te treffen werd het St. Ignatiuscollege – aan de andere kant van de straat – en waar Tiny handwerkles gaf, in de as gelegd, alsmede een aantal woonhuizen rondom. Dit was op een steenworp van ons huis en wij kunnen ons allemaal nog herinneren dat de bommen rondvlogen terwijl wij schuilden in de badkamer en de ruiten aan diggelen gingen. Dat was een griezelige ervaring, voor mij mijn allervroegste herinnering, die nog steeds helder op mijn netvlies staat.

Femmy, Freek’s zuster, kwam vanaf 1944 ook voor langere tijd bij Tiny in Amsterdam, voor steun, troost en gezelschap in deze bange en risicovolle tijden en om haar verlies te delen met haar schoonzuster, die zelf niet wist of zij haar man ooit zou weerzien. Merkwaardigerwijze arriveerde zij in Amsterdam op die bewuste 26 oktober, kort voordat het bombardement plaatsvond! Gelukkig bleef iedereen in huis ongedeerd. De beide vrouwen konden de zorg voor de kinderen samen op zich nemen, wat lange tijd wonderwel ging. Ze bleven later behalve schoonzusters ook goede vriendinnen met veel gemeenschappelijke herinneringen. Femmy vond gelukkig een nieuwe liefde in haar leven in Gerrit de Boer, met wie zij trouwde in 1947.

In het kader van het verbergen van Joodse kinderen paste ook het opnemen van de Joodse verloofde van radioman Herman Felderhof, Mary. Zij assisteerde Tiny bij de verzorging van de drie kinderen. Maar dit ging niet altijd van een leien dakje. Vermoedelijk is zij uit huis vertrokken na de bevrijding, met achterlating van een interessant souvenir: op een dag was zij waarschijnlijk geïrriteerd door één van ons kinderen en had ze die een draai om de oren gegeven. Tiny was daar witheet over en riep: ‘als er geslagen moet worden dan zal ik dat wel doen, niet jij!’; ze stuurde haar weg en trapte uit nijd de slaapkamerdeur achter haar dicht. De afdruk van haar schoen heeft nog ettelijke jaren op die slaapkamerdeur gestaan. Mary werd in 1948 de moeder van de bekende TV-presentator Rik Felderhof. Herman Felderhof werkte al voor de oorlog bij de AVRO. In 1944 werd hij medewerker van het illegale verzetsblad Vrij Nederland, waar hij na de bevrijding redactiesecretaris werd.

Een andere figuur, betrokken bij het verzet en vriendin van Freek en Tiny, was Gezina van der Molen. Zij maakte vanaf de oprichting van Vrij Nederland deel uit van de redactie, die onder leiding stond van Henk van Randwijk. Zij was met van Randwijk in contact gekomen. o.a. via Wim Speelman. Na een meningsverschil met van Randwijk verliet zij in 1942 Vrij Nederland en richtte zij de verboden verzetskrant Trouw op, samen met Jan Schouten, Sieuwert Bruins Slot en Eb van Ruller. In de zomer van dat jaar werd Gezina samen met haar vriendin Mies Nolte door de Duitsers gearresteerd en voor bijna een maand opgesloten in het Huis van Bewaring in Arnhem. Op 25 juli werden ze vrijgelaten en zijn ze onmiddellijk ondergedoken. Later besefte de SD wat een vangst ze hadden laten lopen, maar vanaf dat moment waren ze onvindbaar. Hun huis in Aerdenhout werd geheel geplunderd, maar de belangrijkste boeken en kostbaarheden waren bijtijds door verzetslieden weggehaald en bij buren ondergebracht. Ook Gezina en Mies waren zeer betrokken bij de hulp aan Joodse kinderen waarvan de ouders dikwijls al waren weggevoerd naar de vernietigingskampen. De Duitsers brachten die kinderen bij elkaar in een weeshuis in Amsterdam, waar Gezina dan van tijd tot tijd kinderen meenam om ze elders te verbergen. Zij wist dat die kinderen anders geen kansen hadden te overleven. De kinderen werden meest opgenomen in christelijke gezinnen. Men heeft Gezina later wel verweten dat die kinderen door haar toedoen niet een Joodse opvoeding hadden gekregen, maar het feit dat hun levens werden gered verdient mijns inziens wel een hogere prioriteit. De relatie van Gezina en Mies was natuurlijk een lesbische, maar wie had er in die tijd ooit van lesbiennes, gays of transgenders gehoord? Die bestonden toen niet en wij (kinderen) dachten natuurlijk dat ze gewoon goeie vriendinnen waren. Ik vermoed dat Freek en Tiny wel meer wisten.
Met Henk van Randwijk heb ik zelf ook nog een vage, niet-werkelijke relatie: gedurende de jaren 1966-1968 woonde ik op kamers in Utrecht in de Pieter Saenredamstraat. Met mij woonde in hetzelfde huis een medestudent en SSR lid, Dinant Christe. Hij is een volle neef van van Randwijk. Hij vertelde mij af en toe verhalen over zijn oom, met name uit de oorlogstijd en zijn jaren bij de redactie van Vrij Nederland.

Tiny’s broer Evert in Friesland was ook zeer actief in het redden van Joodse kinderen. Hij en zijn vrouw waren kinderloos en zij hadden diverse pleegkinderen in hun huis opgenomen. Enkelen daarvan vonden na de oorlog hun familieleden weer terug. Eén van de kinderen had haar hele familie verloren en zij werd door Evert en zijn vrouw Fré als hun eigen kind geadopteerd en eveneens christelijk opgevoed. “Mamma, de kinderen op school zeggen dat ik joods ben”, vroeg ze later eens, is dat erg?” “Nee hoor”, zei Fré “de Here Jezus was ook joods”.


Het Duitse gevang – Rheinbach


Rheinbach Justizvollanstalt (Een gevangenis met de footprint van een kathedraal!) Het zal er in 1942 niet zo fris uitgezien hebben.

In de gevangenis kwam Freek in contact met onder anderen een Frans-sprekende gevangene met wie hij goed overweg kon. Stel je voor, hij zat met vrijwel alleen maar Duitse gevangenen, vertegenwoordigers van het regime, of althans het volk, waaraan hij deze gevangenschap te danken had. Het was dus geen wonder dat hij juist trok naar een niet-Duitser en het was dus een godsgeschenk dat deze Fransman er was. Freek had een talenknobbel en in weinig tijd kon hij dankzij zijn school-Frans al gauw goede gesprekken voeren met zijn celgenoot. Dit resulteerde in een grote liefde voor de Franse taal en cultuur, die hem zijn verdere leven is bijgebleven.
Het was die liefde voor Frankrijk die hem en Tiny later deed besluiten om zoveel mogelijk vakanties in dat mooie land door te brengen. De eerste trip vond dus plaats in 1951.

Toen de geallieerden het gebied rond Bonn in September 1944 naderden en in de gevangenis de kanonnen werden gehoord, werd Freek overgebracht naar een gevangenis in Hameln.


Stockhof gevangenis, Hameln
En toen uiteindelijk de Amerikanen ook Hameln hadden bereikt werd hij al snel bevrijd op 15 mei 1945 en per vliegtuig naar Parijs naar een militair hospitaal getransporteerd, alvorens weer naar huis in Amsterdam te worden gebracht, waar hij in juni weer thuiskwam.
Op 20 maart 1945 trof een nieuwe slag de Boessenkool familie: Geert, de 2 jaar oudere broer van Freek overleed. Hij liet zijn vrouw en tien (!) kinderen na. Dit gezin viel daarna uiteen: de vier volwassen kinderen bleven achter in Nederland, terwijl de moeder, hertrouwd, met de zes jongste kinderen naar Canada emigreerde. Dat is weer een verhaal apart. (Er is een boek over geschreven door Geert’s jongste zoon Arie (Harry) en zijn echtgenote Joanne Tuininga, “Stability, Chaos and Opportunity”, een fascinerende kroniek van het leven van emigrantenfamilies in Alberta, Canada). Freek kwam net te laat terug uit de oorlog om zijn broer nog te kunnen zien.


15 May 1945
Name of prison: Zuchthaus Hameln
Name of person: Boessenkool, Frederik / Dutch
Age: 41
Home address: Amsterdam, Quinten Massysstr. 12

Has this day been released from the above prison by recommendation of a commission consisting of Allied Military Officers.

Stempel: MILITARY GOVERNMENT 123 DET

Bewijs van ontslag uit gevangenschap


Hereniging

Freek heeft ons later nog wel eens verteld dat hij ervan overtuigd was dat zijn poliobesmetting en de daaropvolgende verlamming hem tot tweemaal toe het leven had gered: de eerste keer toen hij na zijn theologiestudie toch geen dominee kon worden. Hij zei ‘je wilt je toch niet voorstellen dat je je brood moet verdienen met het verkondigen van God’s Woord?’. De tweede keer was vanzelfsprekend zijn indrukwekkende verdediging voor de Duitse Krijgsraad.
Na de bevrijding kreeg Tiny via haar ouders in Kampen het bericht dat Freek in leven was en in Parijs in een hospitaal lag om aan te sterken. Hij woog nog maar 45 kg!

Merkwaardig genoeg werd er thuis nooit of bij hoge uitzondering gesproken over Freek’s gevangenschap. Er lag een soort taboe op dit onderwerp, hoewel er, tussen neus en lippen door, af en toe wel eens toespelingen waren op dingen die hij had meegemaakt, vooral dingen waar hij van gruwde. Daarentegen kon Tiny uitvoerig vertellen over haar avonturen tijdens de bezettingstijd en dan hingen wij aan haar lippen. Maar dat gebeurde allemaal pas veel later.

Toen Freek na de bevrijding weer thuiskwam, moesten wij – in elk geval ikzelf - wel wennen aan ineens een man in huis die bovendien niet kon lopen. Ik was tenslotte 5 maanden oud toen Freek verdween. Tiny moet mij in de tussentijd wel verteld hebben dat ik een vader had maar ik kon me er geen voorstelling bij maken. Ik miste hem niet en ik was ook niet zeker of ik hem moest missen. En toen, plotseling, was hij in onze huiskamer: wie was deze man en waarom zat hij in een karretje? Na verloop van tijd raakten we natuurlijk wel aan elkaar gewend en het duurde natuurlijk ook niet lang voordat ik wel begreep dat dit vader was, mijn, onze vader, die in de gevangenis gezeten had in Duitsland.

Theo, twee jaar ouder dan ik, had Freek wel iets langer meegemaakt, maar ook hij had er geen herinnering aan. Toen Freek werd opgepakt was hij ruim twee jaar oud. Yfke was ruim vier in 1941 en zij herkende als achtjarige haar vader wel toen hij weer thuiskwam.
Na enige tijd thuis moest hij weer aan het werk en hij vond een betrekking als jurist bij de Rijksverzekeringsbank, gevestigd in het fraaie kantoorgebouw “Apollo House” op de hoek van de Apollolaan en de Stadionweg in Amsterdam.

In een van zijn brieven vanuit de gevangenis aan Tiny, spreekt Freek de hoop uit dat hij na hun hereniging, als die al zou plaatsvinden, nog graag een vierde kind zou willen hebben. Van Tiny’s zijde is geen reactie op deze wens bekend, maar, zie daar: in februari 1947 wordt er nog een herenigingskindje, een dochtertje geboren. Zij krijgt de naam Gezina, genoemd naar Gezina van der Molen, haar peettante. Daarvóór had Tiny ook weer een miskraam.
De geboorte van de kleine Geetje, zoals we haar eerst noemden, was ongetwijfeld één van de naoorlogse hoogtepunten in het gezin van Freek en Tiny. Echter, er waren ook minder aangename momenten. Het bleek dat het voor Tiny moeilijk was om zomaar weer de leiding van het gezin over te dragen aan Freek. Zij had zelfstandig en vrijwel alleen het gezin, plus pleegkinderen plus joodse Mary de oorlog doorgeloodst met alle tegenslagen en gevaren en in de onzekerheid of ze ooit haar man weer zou zien. En zich daarnaast ook nog in het verzet beziggehouden. Dat was toch een enorme prestatie. Gé van der Molen had haar wel eens gevraagd: “Hoe is dat nou in jouw huwelijk? Ben jij daar ook de baas? Moet je je aanpassen wanneer je man straks terugkomt uit de Duitse gevangenschap?” Helemaal ongelijk had ze niet: Tiny was er volledig aan gewend geraakt alle belangrijke beslissingen zelfstandig te nemen. Maar ze wist toen ook niet of ze haar man ooit weer zou zien.

Er kwam dus op een zeker moment een huwelijksconflict. Freek was er de man niet naar om niet weer de leiding te willen hebben. Hij was gewend dat de man in het gezin de hoogste autoriteit had en dat de vrouw daaraan ondergeschikt was. Het liep uit op een crisis en een verwijdering, zelfs een scheiding dreigde. Vermoedelijk heeft Tiny de wijsheid gehad Freek de teugels weer terug te geven en zelf weer de tweede viool te gaan spelen, om maar haar huwelijk te redden. Ze zijn niet gescheiden en ik heb nooit anders gemerkt dan dat ze tot het einde van hun leven zeer op elkaar gesteld waren, hoewel Freek niet de gemakkelijkste was.


Apollo House, vroeger de RVB, Rijksverzekeringsbank. 
Op de fiets naar Frankrijk.

Helaas zijn er bij mijn weten nooit foto’s gemaakt tijdens onze eerste vakantietrips. Ze hadden een welkome aanvulling van het relaas kunnen zijn

Zo lang als ik mij kan herinneren reed Freek als hij naar buiten ging in een driewieler. Dit apparaat stond altijd in de gang van ons huis, waar hij vanuit de driewieler in zijn rolstoel schoof, of vice versa. De gang was groot genoeg dat hij de fiets met enig manoeuvreren kon omkeren, zodat hij altijd vooruit het huis in en uit reed. Hij was daar zeer behendig in. Om met de driewieler naar buiten te kunnen komen was de stoep bij de voordeur opgehoogd met een heuveltje, zodat het niveau van de straat gelijklag met dat van het huis en hij alleen over de voordeurdrempel moest wippen. Die heuvel was altijd een herkenningspunt in de straat. Sinds de familie Boessenkool daar niet meer woont is ook het heuveltje verdwenen.

Met de tijd veranderden de driewielermodellen. Het eerste model dat ik mij herinner had twee lange rechte handles die met beide handen op en neer werden bewogen. De op-en-neer beweging werd bij het voorwiel via een korte ketting omgezet in een draaiende beweging van het voorwiel. In de Raphaëlpleinkerk, waar wij ’s zondagsmorgens altijd met grote regelmaat in de kerkdienst te vinden waren, zat Freek altijd achterin, vlak bij de deur, in zijn driewieler, terwijl de anderen verder voorin zaten. Een van ons zat ook dikwijls bij hem, daar achterin. Ik weet nog hoe hij altijd zijn psalmboekje op het handvat van een van de ‘aandrijfstangen’ van de fiets legde. Het paste daar mooi op.

In 1951 was het een fiets die via handbediende, ronddraaiende ‘trappers’ en met een ketting naar de vooras werd voortbewogen. Jarenlang was het gewoon een ‘fiets’, op handkracht aangedreven. Maar ook op een driewiel-fiets kon een hulpmotor worden gemonteerd. Dit gebeurde niet lang voordat Frankrijk ‘in the picture’ kwam. Een bevriende gereformeerde broeder, de smid Jan Eigeman hielp met het maken van de nodige aanpassingen. Op het voorwiel werd een kleine hulpmotor van het merk Le Poulain (=het veulentje) - van Franse makelij, vanzelfsprekend – gemonteerd Voor de langere afstanden kon Freek door ver voorover te buigen met een handle de motor op het voorwiel duwen, waardoor de motor ‘ge-jumpstart’ werd en vervolgens de krachtbron werd voor een vlotte en moeiteloze trip de natuur in, of waar ook maar naar toe. Hij moest dan eerst wel flink vaart zetten om voldoende momentum op te bouwen voor het starten van de motor. Deze energiebron bood nieuwe mogelijkheden voor een verdere reis dan alleen naar kantoor. Weliswaar was het motortje wel eens onwillig en moest er geduwd of iets gerepareerd worden om het gestart te krijgen, maar Theo en ik en ook dikwijls een van onze buurjongens De Jong of een voorbijganger hielpen daar dan even mee.

Tussen de achterwielen van de fiets was een zitting gemonteerd, waar Freek in zat en waar ook wel ruimte was voor een tas, een twaalfuurtje, een gebakken bokking, handschoenen, etc. Zijn voeten stonden op een voetenplank, waarop wij, toen we nog klein waren, wel eens konden meerijden; dit was onze vader’s Porsche. Niemand van onze vriendjes of vriendinnetjes had zoiets! Soms ging ook de fietspomp mee op die voetenplank; dat was niet zonder risico: eens blokkeerde de pomp de rem bij het afdalen van een helling. Er moet toen een engeltje op Freek’s schouder gezeten hebben. Hij kwam er met een flinke hersenschudding van af.
Onder de zitting had Freek een bak geconstrueerd, waar elementair gereedschap een plekje vond, zoals een bougiesleutel, bandenplakmateriaal, schroevendraaiers, tangen, een hamer, etc. etc. Onder de bak hing nog een korf waar licht spul in geborgen kon worden. Daar werden vaak plantjes, molsla en dergelijke in meegenomen van een ‘wandeling’ in het Beatrixpark, dat vlak voor de oorlog was aangelegd op loopafstand van ons huis.

Bij de voorbereidingen voor de reis naar Frankrijk kreeg ieder van ons een set zelfgemaakte fietstassen, hangend over de bagagedrager aan weerszijden van het achterwiel. Er zat weinig model in deze tassen, ze puilden zwaar uit en hingen als twee zware canvas ballonnen aan onze fietsen. Hierin gingen persoonlijke zaken plus artikelen voor algemeen gebruik. In 1951 werd er nog overnacht in Jeugdherbergen; later, toen we goed de smaak te pakken kregen, veranderde dat in kamperen in een – jawel, zelfgemaakte - tent.

Ik was tien jaar geworden dat jaar en reed op een oude damesfiets met terugtraprem en zonder versnellingen. Bij het nemen van een grote brug was dat nogal eens een probleem, dan werd het afstappen en lopen, zeker met die zware tassen achterop. Tiny had behalve fietstassen ook nog Geetje achterop, in een kinderzitje. Dat was behoorlijk heftig: ook Tiny’s fiets was zonder versnellingen, wat het trappen onmogelijk zwaar maakte. Nu ik dit opschrijf besef ik pas hoe zwaar dit geweest moet zijn, een kind van vier jaar is toch een flink gewicht, zeker zo’n 16 kg. Nooit heb ik Tiny daarover horen piepen. Het had ook niet geholpen vrees ik.
In Freek’s bagagebak onder de zitting ging nu nog wat extra materieel voor de reis, etenswaren, keukenspullen, een benzinebrandertje etc. Gelukkig was er voldoende ruimte, het kon er nog wel bij. Op het gewicht werd even niet gelet. Yfke herinnert zich misschien het beste hoe onze eerste route verliep. Volgens haar waren we vijf dagen onderweg. Voor mij voelde het als een paar weken.

Dag 1 – Amsterdam-Arkel, 66 km

De route die voor iedere dag gepland was, werd bepaald door de aanwezigheid van een jeugdherberg op een dag-rit afstand, meestal zo’n 50-70 km. Wij vertrokken uit de Quinten Massijsstraat in Amsterdam en de eerste overnachting zou zijn in de jeugdherberg van Arkel bij Gorinchem. In Arkel sliepen Freek en Tiny beneden en wij boven. Om de een of andere reden werd boven thee gemaakt en ik zou ’s morgens mijn ouders een kop thee op bed brengen. Helaas knikkerde ik met thee en al van de steile stenen trap naar beneden en landde in de scherven. Daardoor had ik voor de rest van de trip mijn rechterhand in verband en moest ik vrijwel al die tijd met één hand sturen. Het litteken is nog steeds zichtbaar in mijn hand.
Gelukkig had Freek een vooruitziende blik gehad en had hij al vóór de reis een handvat aan de rugleuning van zijn zitting gemaakt waardoor één van ons zich kon laten trekken in geval van nood. Dit voordeel was mij dus beschoren, maar het was gelukkig niet lang nodig.

Dag 2 – Arkel-Antwerpen, 96 km

De tweede dag fietsten wij van Arkel naar Antwerpen. Meteen al een flinke afstand, langer dan gepland, waarom weet ik niet. Had Freek zijn huiswerk niet goed gedaan? Of was er toch nog een stopplaats tussenin? Theo suggereert een huis Heiningen bij Breda. Ik heb daar geen herinnering aan.
Vrij spoedig in België kregen we ook te maken met de roemruchte Belgische kasseien. Kijk, we praten over 1951 en asfalt was in België nog niet uitgevonden. De wegen waren ofwel fatsoenlijk bestraat met klinkers ofwel, en voor ons gevoel meestal, waren het kasseien, een ramp voor ons fietsers. Het was niet mogelijk om in je gewone tempo te fietsen, want dan rammelde alles uit elkaar. Onze fietsen waren oud en niet van de beste kwaliteit, de bepakking al evenmin. De tassen schoven regelmatig naar voren waardoor bij het trappen je hielen er tegenaan kwamen, etc. etc. Dus het moest langzamer. Het was ook niet bevorderlijk voor onze gevoelige zitvlakken: Fietspaden waren toen ook nog niet bedacht door onze zuiderburen: den Belg fietste niet, den Belg zat in z’n wagen. Soms was er een verschil tussen de zijstrook en de hoofdweg, met een randje klinkers van elkaar gescheiden. Wij werden al spoedig behendig in het berijden van die tussenstrook, die veel vlakker was. Overigens kon dat wel gevaarlijk zijn want op grotere wegen scheerde alle verkeer rakelings langs je heen, niet alleen personenauto’s, maar ook grote vrachtwagens. Gelukkig was de dichtheid van het verkeer nog geen 10% van wat het tegenwoordig is en zeker op de secundaire en kleinere wegen die Freek uitkoos voor onze route was het meestal vrij stil. Alleen op zulke wegen konden we af en toe naast elkaar rijden. Tiny wilde dat ik schuin achter haar fietste zodat ik met Geetje kon kletsen, want die hield nooit op met vragen en opmerkingen. Om haar te kunnen horen moest Tiny haar hoofd naar achter draaien, wat vermoeiend en gevaarlijk was.

In Antwerpen wachtte ons een verrasssing: er was geen plaats in de herberg! Na een lange dagreis is dat geen goed nieuws. Het blijkt dus ook al dat er vooraf geen reserveringen gemaakt waren, iets wat heden ten dage wel standaard zou zijn.
Wij moesten na aankomst eerst maar wachten, maar toen om 22:00 uur de slaapzalen werden geopend (mannen en vrouwen apart!) en mensen zich konden terugtrekken, werden in het dagverblijf een paar hoeken met kamerschermen afgeschermd, waar extra slaapgelegenheden werden gecreëerd. Wij konden daar als gezin in een hoek bij elkaar slapen. Een andere hoek kreeg ook een paar slapers.
Het was voor ons allemaal een groot avontuur om in een jeugdherberg te vertoeven. Wij merkten dat ieder gezelschap zijn eigen maaltijd moest klaarmaken in een gemeenschappelijke keuken, dus mensen liepen daar gezellig door elkaar te rommelen. Tiny draaide voor een eenvoudig maal haar hand niet om en wij hielpen natuurlijk met de afwas, zoals ook thuis gebruikelijk. Verder was het ook iets bijzonders om met andere mensen in een slaapzaal te slapen; dat hadden we nog nooit meegemaakt. Stapelbedden en vreemdelingen in de slaapzaal. Kortom, Antwerpen zorgde meteen al voor een zekere spanning en opwinding ten gevolge van al die nieuwe indrukken.

Dag 3 – Antwerpen-Brussel 50 km

Die derde dag ging het weer verder, richting Brussel.
Over de route naar Brussel vanaf Antwerpen valt weinig te zeggen. Ik kan me niet herinneren dat we over de Antwerpse Keizerlei gefietst zijn. Het is best mogelijk, maar dan heeft het geen indruk op me gemaakt. Ook kwamen we door Mechelen. In Brussel wachtte een nieuwe verrassing: kinderen van 4 jaar mochten niet in de jeugdherberg. Ik weet niet wat de cut-off leeftijd was, maar Geetje was er beslist onder. En hier kregen we dan de situatie dat Tiny haar kleine dochter van 4 niet bij zich mocht houden. Je zou dan zeggen: ga voor een nachtje in een eenvoudig hotelletje, maar die uitweg werd niet gekozen. Ons was sunig. Nee, in de buurt van de jeugdherberg was een winkeltje in garen en band of kruidenierswaren of wat ook maar, waar Tiny met de twee dames-in-command regelde dat Geetje wel een nachtje daar – in de winkel nota bene! – kon slapen, terwijl wij in de herberg verbleven. Geetje heeft daar nog bange dromen van. Ze dacht: ik ben zeker lastig, ze willen van me af, ik word hier gedumpt en ze komen me niet meer halen. Die twee dames spraken geen nederlands of vlaams, slechts frans; ze kon dus niet met ze praten en ze heeft daar een heel bange nacht doorgebracht. Een raadsel, waarom dat zó moest worden geregeld. Tiny had mij ook bij Geetje kunnen laten zodat we samen waren geweest, of Yfke, haar grote zus. Waarom dat niet gedaan werd zal voor altijd een raadsel blijven.


Dag 4 – Brussel-Mons (60 km)

De dag erna, dag 4, werd Geetje gewoon weer opgepikt bij de winkel. Ze was nog steeds ontsteld en verdrietig, maar Tiny zei, kom kom, flink zijn, we gaan weer door. En dat was dat. Geetje’s trauma werd er niet minder door.
De volgende bestemming was Mons, 60 km naar het zuiden. Het is onduidelijk waarom Freek zo’n prozaïsche route had uitgezocht. De reden zal wel geweest zijn dat het onze eerste reis was als gezin, naar het buitenland. Er zullen misschien geen uitgebreide gidsen beschikbaar zijn geweest die aangaven waar leuke landelijke jeugdherbergen te vinden waren, hoewel, we waren wel lid van de Algemeene Nederlandse Wielrijders Bond, ANWB. De grote steden waren relatief risicoloos, hoewel ze dus ook wel problemen opleverden.

Dag 5 – Mons-Landouzy-la-Ville (78 km)

Van de jeugdherberg in Mons bestaat er geen overlevering of herinnering. Een witte vlek voor mij. Theo vult nog aan: Wij waren daar de enige gasten, behalve twee of drie jonge mannen die op een houten tafel een maaltje klaarmaakten. De keuken was ijskoud en er waren alleen een pomp, een koud kookfornuis en takkenbossen achter het huis. Deze herinnering dekt vrij nauwkeurig wat ik nog weet van de jeugdherberg in Givet, waar wij in 1953 overnachtten. Het blijft een – onbelangrijk - punt van onduidelijkheid.

Tot dan toe was alles nog redelijk goed gegaan, maar op het traject na Mons kregen wij al gauw te maken met flinke hellingen, waarbij wij na enkele tientallen meters zwaar trappen uiteindelijk moesten afstappen om onze fietsen verder naar boven te duwen. En daar bleef het niet bij: Freeks hulmotortje was wel efficiënt gebleken op de vlakke weg, maar zodra de hellingen langer en steiler werden bleek het niet voldoende vermogen te hebben om hem met zijn zware bepakking naar boven te sleuren. Dat was natuurlijk nooit eerder uitgeprobeerd, domweg omdat zulke situaties in Nederland niet bestaan. Het was dus een nieuwe ervaring en een indringend leermoment. Want als het motortje het dan niet meer volhield, sloeg het af en moest Freek gauw de handrem aantrekken om niet weer achteruit de berg af te rollen.
En dan moest hij daar wachten totdat Theo en ik arriveerden om hem verder naar boven te duwen. Wij zetten dan onze fietsen tegen een boom, indien aanwezig, duwden eerst Freek naar de top en liepen dan terug om onze fietsen te halen en de berg op te duwen. Op die manier betekende zo’n helling een enorme vertraging op ons fietsgemiddelde.
De afdaling verliep dan heel wat gemakkelijker en sneller, maar bij de volgende opwaartse helling herhaalde zich het ritueel. Freek – en ook wijzelf - kregen snel in de gaten dat je met zo groot mogelijke snelheid de volgende heuvel moest attaqueren, om zo hoog mogelijk uit te komen. Tiny en Yfke moesten natuurlijk ook dikwijls afstappen en soms liep Geetje ook hele stukken want ze was te zwaar om naar boven te duwen, zittend in haar zitje. Dikwijls moesten we op de heuveltoppen even zitten en uitrusten, dus ons daggemiddelde bleef maar armzalig laag. Je kon uren doen over een luttele 20 km. Terugkijkend kan ik me niet herinneren dat we deze gang van zaken vervelend vonden. Het was een natuurlijke oplossing, zoals er altijd rondom Freek oplossingen moesten worden bedacht. Een trottoir op of af: even helpen; stond de rolstoel net buiten zijn bereik? Even een duwtje geven zodat hij erbij kon. Het ging volautomatisch en het hoorde bij het leven. En verder was deze trip wel zo uniek, dat alles eigenlijk een feest was: we waren in het buitenland op reis, met het hele gezin. Het was 1951. Wat kon er mooier zijn? De ongemakken bij de jeugdherbergen losten zich ook vanzelf op. Ikzelf had er in elk geval geen enkele weet van.

In Hirson, werden we tegemoet gereden door onze aanstaande gastheer Étienne in zijn Peugeot 203. Hoe dat geregeld was is me een raadsel, in een tijd zonder mobiele telefoons etc. Maar het gebeurde! Vandaar was het geen 10 km meer naar Landouzy-la-Ville, onze bestemming.

Wij bleven een week of een dag of tien in Landouzy; voor mijn gevoel was dat al weer minstens een maand. We gingen ’s zondags naar de kerk en zagen hoe Étienne zijn toga over zijn korte broek en sportschoenen aantrok en zo de preekstoel opklom. Meteen na de dienst ging de toga weer uit. Vermakelijk! En direct even volleyballen met de jongelui op het grasveldje naast de kerk. Zo kenden wij geen dominees.
Het was heerlijk om in zo’n oude pastorie rond te scharrelen en te spelen met de kinderen Lacombe. Ik vond dat ze heel goed Frans spraken. Zulke kinderen kwam je in Nederland niet tegen. Ik fietste veel op de fiets van Hélène, want dat was zo’n lekker licht frans sportfietsje; heel wat anders dan mijn zware stalen ros. De omgeving was licht heuvelachtig en het was heerlijk om zo zonder bagage door het warme franse platteland te fietsen. Yfke was ondergebracht op een boerderij bij Chène-Bourdon en we fietsten vaak samen daarheen of terug.

Elke dag aten we wel wat bij de Lacombes. Ik weet niet hoe dat werd geregeld. Vaak in de middag ‘le goûter’, vers stokbrood met heerlijke aardbeienjam en een glas limonade. Yummy! Maar ook ontbijt, royale middagmaaltijden en avondmaaltijden die lang duurden. Op de zolder (grenier) stond het vol met oude meubels en koffers en kisten, dik onder het stof, waar we ook speelden. Het was een heerlijke tijd. Theo had nog een ongelukje met de fiets, waarbij hij met z’n edele delen hardhandig op z’n stuur terechtkwam. Dat was een pijnlijke affaire, maar ook daar kwam alles weer goed.

Uiteindelijk kwam ook weer de dag van het afscheid. Er was besloten dat we niet meer helemaal terug zouden fietsen, maar met de trein zouden gaan. Dat werd een complexe aangelegenheid, want doorgaande treinen waren er niet of nauwelijks en treinen reden ook niet altijd op de gestelde tijden.
Étienne zou ons per auto naar Mons (B) brengen. We zaten met velen in de Peugeot, met minstens drie of vier fietsen boven op het dak. Hoe Freek in Mons kwam weet ik niet, natuurlijk in zijn driewielfiets met hulpmotor, maar alleen?? Of fietste Yfke met hem mee?

In Mons, vertelt Theo mij, namen wij afscheid van Freek, want die moest naar London voor een vergadering van de Wereldraad van Kerken in het kader van een conferentie over gehandicapten. Hij moest dan per trein naar Calais en met de veerboot naar Dover en dan weer verder per trein. Hoe dat allemaal in zijn werk is gegaan is mij totaal onduidelijk. Kon Freek zo alleen op reis?

Tiny mocht dus weer de leiding van het gezin overnemen voor de reis naar Kampen. In Mons konden we om de een of andere reden niet de trein nemen die gepland was en moesten we de nacht doorbrengen in de wachtkamer op het station, totdat de volgende trein ging. Zo goed en zo kwaad als het ging sliepen we op de houten banken onder een dekentje. Steeds kwamen er treinen langs, die stopten en weer vertrokken met de nodige fluitsignalen. Alweer een ervaring rijker!
In Brussel stapten we over op een trein naar Antwerpen. In Antwerpen een andere trein naar Rotterdam, dan een naar Utrecht, dan een naar Zwolle en vervolgens het boemeltje naar Kampen, waar we bij Tiny’s ouders gingen logeren. In totaal moesten we 7 keer overstappen, dus ik ben er nog enkele vergeten, misschien Breda en Amersfoort? De hele dag zaten we in al die treinen, of op perrons te wachten.
Zo kwamen wij aan in Kampen op de Vloeddijk en was het eerste Franse avontuur ten einde. Wat mij betreft een prachtige ervaring, die in mij – zo vroeg al - de reislust alleen maar aanwakkerde. Er zouden nog vele reizen volgen. Het probleem van de jeugdherbergen met dikwijls de slaapvertrekken op een verdieping leidde uiteindelijk tot andere reisplannen, namelijk kamperen met een tent. Ik zal hier in een volgend hoofdstuk verder over vertellen.

Verhaal insturen

U dient ingelogd te zijn om een verhaal in te sturen.

Account / aanmelden

Foto insturen

U dient ingelogd te zijn om een foto in te sturen.

Account / aanmelden

Wijzigingen doorgeven

U dient ingelogd te zijn om een wijziging/opmerking te versturen.

Account / aanmelden

Een andere gevangene zoeken